ECLI:NL:RBLEE:2001:AD8414

Rechtbank Leeuwarden

Datum uitspraak
21 december 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/1106 ABW
Instantie
Rechtbank Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Voorlopige voorziening in het kader van de Algemene bijstandswet met betrekking tot een maatregel van bijstandsverlaging

In deze zaak heeft de president van de Rechtbank Leeuwarden op 21 december 2001 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening, ingediend door een verzoeker tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Sneek. Het college had op 28 november 2001 aan de verzoeker mededeling gedaan over de toepassing van de Algemene bijstandswet (Abw), waarbij zijn bijstandsuitkering met 100% werd gekort voor een periode van twee maanden. De reden voor deze maatregel was dat de verzoeker een werkgelegenheidsvoorziening op grond van de Wet inschakeling werkzoekenden (Wiw) zou hebben geweigerd.

De verzoeker had tegen dit besluit bezwaar aangetekend en verzocht om een voorlopige voorziening, omdat hij vreesde voor onherstelbare financiële gevolgen. Tijdens de zitting op 21 december 2001 was de verzoeker niet aanwezig, maar de gemachtigde van de verweerder was wel aanwezig. De president overwoog dat er geen beletselen waren om de verzoeker te ontvangen en dat er voldoende spoedeisend belang was bij de gevraagde voorlopige voorziening.

De president concludeerde dat de verzoeker een concreet werkaanbod had gekregen, maar hier niet op was ingegaan. Dit werd gezien als een schending van de verplichtingen die voortvloeien uit de Abw. De president oordeelde dat de maatregel van bijstandsverlaging terecht was opgelegd en dat de verzoeker niet had aangetoond dat er omstandigheden waren die tot een matiging van de maatregel zouden moeten leiden. Uiteindelijk werd het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen, met de conclusie dat het bezwaarschrift van de verzoeker naar alle waarschijnlijkheid ongegrond zou worden verklaard.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE LEEUWARDEN
Sector bestuursrecht
Uitspraak ex artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht
Reg.nr.: 01/1106 ABW
Inzake het geding tussen
[verzoeker], wonende te [woonplaats], verzoeker,
en
het college van burgemeester en wethouders van Sneek, verweerder,
gemachtigde: drs. E.S. Acda, werkzaam in dienst van de gemeente Sneek.
Procesverloop
Bij besluit van 28 november 2001 (verzonden op 4 december 2001) heeft verweerder verzoeker mededeling gedaan met betrekking tot de toepassing van de Algemene bijstandswet (Abw).
Verzoeker heeft tegen dit besluit een bezwaarschrift ingediend. Tevens heeft verzoeker zich bij brief van 5 december 2001 tot de president van de rechtbank gewend met het verzoek om ingevolge het bepaalde in art. 8:81 Algemene wet bestuursrecht (Awb) een voorlopige voorziening te treffen.
Het verzoek is ter zitting behandeld op 21 december 2001. Verzoeker is niet verschenen. Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
Motivering
Op grond van art. 8:81 Awb kan de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het verzoek overweegt de president dat niet is gebleken van beletselen om verzoeker te kunnen ontvangen. Voorts is genoegzaam aangetoond dat verzoeker een spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorlopige voorziening.
Voor zover de beoordeling van het verzoek met zich brengt dat het geschil in de hoofdzaak wordt beoordeeld heeft het oordeel van de president daaromtrent een voorlopig karakter.
Aan een verzoek als het onderhavige kan in beginsel worden voldaan, indien het voorlopig oordeel van de president in de hoofdzaak luidt dat het bezwaar tegen het aangevallen besluit gegrond verklaard zal moeten worden.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder aan verzoeker een maatregel opgelegd, eruit bestaande dat zijn bijstandsuitkering met ingang van 1 december 2001 gedurende 2 maanden met 100% wordt gekort. De reden hiervoor is dat verzoeker volgens verweerder een voorziening op grond van de Wet inschakeling werkzoekenden (Wiw) zou hebben geweigerd.
Door verzoeker is hiertegen aangevoerd dat dit besluit zijn herintreding op de arbeidsmarkt nog verder bemoeilijkt, hetgeen niet de bedoeling kan zijn. Hij vindt de korting van 100% voorts onterecht omdat hij herhaaldelijk en aantoonbaar (door middel van sollicitaties) zijn medewerking heeft verleend aan de Wiw. Verzoeker vraagt de president het besluit te schorsen teneinde onherstelbare financiële gevolgen te voorkomen.
Uit de gedingstukken blijkt het volgende. Nadat de gesprekken tussen verzoeker en de heer [X] van het [naam] Ziekenhuis niet tot een plaatsing op de technische dienst aldaar hadden geleid als gevolg van de ongemotiveerde opstelling van verzoeker, is aan verzoeker op 18 september 2001 telefonisch een werkplek als concierge bij het [school] te [woonplaats] aangeboden. Afgesproken is dat verzoeker zelf contact zou opnemen met de heer [Y] van deze instelling. Zoals uit verschillende notities van na die datum blijkt, is verzoeker deze afspraak niet nagekomen, ondanks een drietal schriftelijke aansporingen. Op 16 oktober 2001 is de conclusie getrokken dat verzoeker er "waarschijnlijk geen zin in heeft". Vervolgens is het bestreden besluit genomen.
Naar het voorlopig oordeel van de president blijkt uit het voorgaande voldoende duidelijk dat aan verzoeker een concreet werkaanbod is gedaan. Nu verzoeker daar niet op ingegaan is, is sprake van een schending van de op hem rustende verplichting beschikbaar te zijn voor de voorzieningen van de Wiw, mee te werken aan het verkrijgen van die voorzieningen, daarvan gebruik te maken en daartoe op een aangegeven tijd en plaats te verschijnen (art. 113 lid 1 onder f Abw). Op grond van art. 14 lid 1 Abw weigeren burgemeester en wethouders in dat geval de bijstand geheel of gedeeltelijk. Een dergelijke maatregel wordt afgestemd op de ernst van de gedraging, de mate waarin de belanghebbende de gedraging verweten kan worden en de omstandigheden waarin hij verkeert (art. 14 lid 2 Abw).
In het op art. 14 lid 5 Abw gebaseerde Maatregelenbesluit Abw, Ioaw en Ioaz (hierna: Maatregelenbesluit) is in art. 3 lid 4 bepaald dat als een gedraging van de vierde categorie onder meer geldt het niet aanvaarden van passende arbeid. Naar het oordeel van de president heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat die situatie zich hier voordoet. Op grond van art. 5 lid 1 onder d Maatregelenbesluit weigeren burgemeester en wethouders in zo'n geval de bijstand voor honderd procent gedurende één maand.
Ingevolge art. 5 lid 2 Maatregelenbesluit wordt de periode van weigering van de bijstand verdubbeld indien de belanghebbende zich binnen twaalf maanden na de vorige als verwijtbaar aangemerkte gedraging opnieuw schuldig maakt aan een verwijtbare gedraging uit dezelfde of een hogere categorie. In dit verband is van belang dat aan verzoeker bij beschikking van 17 januari 2001 een maatregel van 5% korting gedurende 1 maand is opgelegd wegens een gedraging van de eerste categorie (verwijtbaar niet ingeschreven hebben gestaan bij het arbeidsbureau).
Toepassing van art. 5 lid 2 Maatregelenbesluit leidt tot een verdubbeling van de periode van de weigering tot twee maanden. Het moet er kennelijk voor worden gehouden dat de regelgever een systeem in het leven heeft willen roepen waarbij een gedraging van de lichtste categorie -zoals ook in het onderhavige geval- tot gevolg heeft dat de sanctie op een in de twaalf maanden daarop volgende gedraging uit een zwaardere categorie, dubbel bestraft wordt. De president constateert echter wel de ongerijmdheid dat de tekst van art. 5 lid 2 Maatregelenbesluit verhindert dat een verdubbeling van de sanctie wordt toegepast indien de eerste sanctie het gevolg was van een gedraging van een zwaardere categorie dan de daarop volgende. Overigens is de president van oordeel dat een weigering van 100% gedurende twee maanden, gezien de opstelling van verzoeker jegens de pogingen hem te doen reïntegreren in het arbeidsproces, evenredig is met de ernst van de gedraging, terwijl van omstandigheden die tot een matiging zouden nopen niet is gebleken.
De president komt dan ook tot de slotsom dat het bezwaarschrift van verzoeker naar alle waarschijnlijkheid ongegrond zal worden verklaard, zodat het verzoek zal worden afgewezen. De president ziet geen aanleiding voor het uitspreken van een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De president:
- wijst het verzoek af.
Aldus gegeven door mr. D.J. Keur, fungerend president, en door hem in het openbaar uitgesproken op 21 december 2001, in tegenwoordigheid van F.P. Dillingh als griffier.
w.g. F.P. Dillingh w.g. D.J. Keur
Tegen deze uitspraak kan geen rechtsmiddel worden aangewend.
Schriftelijk uitspraak verzonden op: 24 januari 2002