ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE LEEUWARDEN
meervoudige kamer voor bestuursrechtelijke zaken
Uitspraak ex artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht
A, wonende te B, eiser,
gemachtigde: mr. W. Frankema, werkzaam bij AVM juristen te Leeuwarden,
het Landelijk instituut sociale verzekeringen (Lisv), verweerder,
gemachtigde: H.J. Gansekoele, werkzaam bij het hoofdkantoor Amsterdam van GAK Nederland BV.
Bij brief van 29 juni 2000 heeft verweerder eiser mededeling gedaan van een besluit op bezwaar strekkende tot ongegrondverklaring van het bezwaarschrift namens eiser dat gericht is tegen het besluit van verweerder van 17 februari 2000.
Tegen dit besluit is namens eiser op 9 augustus 2000 beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en een verweerschrift ingediend.
De zaak is behandeld ter zitting van de rechtbank, meervoudige kamer, gehouden op 29 november 2001. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
Eiser is eigenaar en exploitant van het schip de “[…]”([…]), waarmee op het IJsselmeer wordt gevist.
In het kader van een project van verweerder met als doel om van alle schepen die in 1995 in de Gids voor vissersvaartuigen van het Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij vermeld staan vast te stellen of er sprake is van verzekeringsplicht voor wat betreft deelvissers, heeft verweerder bij eiser een looncontrole uitgevoerd. Naar aanleiding van de controle, die heeft plaatsgevonden op 13 december 1999, is op 2 maart 2000 rapport uitgebracht. Geconcludeerd is dat voor T, U, V, W en X sprake is van verplichte verzekering ingevolge art. 3 Ziektewet (ZW), Werkloosheidswet (WW) en Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO). Voorts is vastgesteld dat Y en Z verzekerd zijn op grond van art. 4 lid 1 onder f van de ZW, WW en WAO.
Bij besluit van 17 februari 2000 heeft verweerder, naar aanleiding van voormeld onderzoek, eiser medegedeeld dat eiser met ingang van 1 januari 1996 is ingeschreven als werkgever.
Tegen voormeld besluit is door eiser op 1 maart 2000 een bezwaarschrift ingediend.
Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder het bezwaarschrift ongegrond verklaard. Verweerder heeft overwogen dat T, U, V, W en X bij eiser werkzaam zijn als deelvissers op basis van een tussen eiser en betrokkenen gesloten overeenkomst. Uit de overeenkomst valt af te leiden dat betrokkenen de werkzaamheden in persoon dienen te verrichten. Ook aan de verplichting tot loonbetaling wordt naar de mening van verweerder voldaan, nu de besomming na aftrek van de huur, gelijkelijk over partijen wordt verdeeld. Omdat betrokkenen niet beschikken over een ruime ervaring als visser, zodat het noodzakelijk is dat eiser aanwijzingen geeft, en de door betrokkenen verrichte werkzaamheden een wezenlijk onderdeel uitmaken van eisers bedrijfsvoering, heeft verweerder ook een gezagsverhouding in de relatie tussen eiser en betrokkenen aanwezig geacht. Nu is voldaan aan de drie vereisten voor de aanwezigheid van een arbeidsovereenkomst, leidt dit tot een verplichte verzekering op grond van art. 3 ZW, WW en WAO.
Subsidiair is verweerder ten aanzien van deze betrokkenen -met uitzondering van U- van mening dat zij werkzaam zijn geweest in een arbeidsverhouding als genoemd in art. 4 lid 1 onder f van de ZW, WW en WAO. Ten aanzien van Y en Z is dit als primaire grond aangenomen.
Met betrekking tot laatstgenoemd artikel is overwogen dat alle betrokkenen lid zijn van de bemanning en dat zij aanspraak hebben op een deel van de besomming. Zij hebben geen verzekering afgesloten bij het Sociaal Fonds voor de Maatschapsvisserij. Verweerder heeft voorts overwogen dat betrokkenen niet zijn aan te merken als (mede-)exploitanten van het schip, nu de maatschap niet is opgericht om het vaartuig te exploiteren. In dit verband heeft verweerder voorts gewezen op de te lopen risico’s die voornamelijk bij de eigenaar-exploitant van het schip, zijnde eiser, gelegen zijn. Verweerder heeft er voorts op gewezen dat de belastingdienst betrokkenen wel als zelfstandig kan aanmerken, maar dat verweerder bij de uitvoering van de sociale verzekeringswetgeving een eigen verantwoordelijkheid en bevoegdheid heeft. Voor wat betreft het beroep op de algemene beginselen van behoorlijk bestuur, heeft verweerder aangevoerd dat niet is gebleken van expliciete toezeggingen dat er geen sprake zou zijn van verzekeringsplicht op basis waarvan eiser erop kon vertrouwen dat hij juist handelde. Voorts is verweerder van mening dat op hem geen onderzoeksplicht rustte zoals bedoeld in RSV 1998/264.
Namens eiser is tegen voormeld besluit aangevoerd dat de Belastingdienst ieder bemanningslid als zelfstandig ondernemer aanmerkt en dat eiser daarom terecht mocht menen dat er geen sprake was van een werkgever-werknemer situatie. Daarnaast is er naar de mening van de gemachtigde sprake van strijd met het zorgvuldigheids-, vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel nu er met terugwerkende kracht verzekeringsplicht is aangenomen. In een ver verleden is reeds verzekeringsplicht aangenomen, maar naderhand heeft geen controle meer plaatsgevonden. Verweerder heeft hiermee niet voldaan aan haar onderzoeksplicht. Daarnaast is eiser, gelet op het lange tijdsverloop, in een lastige bewijspositie geraakt. Gelet daarop kan volgens de gemachtigde van eiser, verweerder slechts voor de toekomst verzekeringsplicht aannemen.
In dit geding dient beoordeeld te worden of het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Hieromtrent wordt het volgende overwogen.
Ingevolge art. 3 ZW, WW en WAO is werknemer de natuurlijke persoon, jonger dan 65 jaar, die in privaatrechtelijke of in publiekrechtelijke dienstbetrekking staat.
Ingevolge art. 4 lid 1 aanhef en onder f van de sociale werknemersverzekeringen ZW, WW en WAO wordt als dienstbetrekking mede beschouwd de arbeidsverhouding van degene, die als lid van de bemanning van een vissersvaartuig aanspraak heeft op een aandeel in de besomming, tenzij hij
1. als zodanig tegen de geldelijke gevolgen van arbeidsongeschiktheid verzekerd is bij het Sociaal Fonds voor de Maatschapsvisserij of
2. exploitant of mede-exploitant van het vaartuig is.
Art. 10 lid 2 CSV verplicht een werkgever tot het doen van opgave van het door de werknemer genoten loon aan het Lisv.
Art. 12 lid 1 CSV bepaalt dat indien een werkgever niet, niet juist of niet volledig voldoet aan een op grond van art. 10 lid 2 CSV gestelde verplichting, het Lisv ambtshalve het verschuldigde of het alsnog verschuldigde bedrag aan premie of voorschotpremie vaststelt.
Ingevolge art. 13 lid 1 CSV wordt premie niet meer vastgesteld indien meer dan vijf jaren sedert het einde van het kalenderjaar, waarin de premie verschuldigd is geworden, zijn verstreken.
De rechtbank ziet zich allereerst voor de vraag gesteld of verweerder terecht en op goede gronden ten aanzien van T, U, V, W en X ingevolge art. 3 ZW,WW en WAO als deelvissers verzekeringsplicht heeft aangenomen ter zake van voor eiser verrichte werkzaamheden. De rechtbank beantwoordt deze vraag bevestigend, waartoe het volgende wordt overwogen.
Naar het oordeel van de rechtbank is uit de gedingstukken gebleken dat deze betrokkenen gehouden zijn de arbeid persoonlijk te verrichten. Daartoe wordt overwogen dat de overeenkomst tussen eiser en deze personen met hen persoonlijk is gesloten, dat geen bepaling is opgenomen over mogelijke vervanging en dat blijkens het Lisv-rapport van 2 maart 2000 -hetgeen niet door of namens eiser is betwist- deze werkzaamheden ook steeds door betrokkenen zelf zijn uitgevoerd.
Voorts hebben betrokkenen in de vorm van een deel van de besomming aanspraak op loon, zodat sprake is van een loonbetalingsverplichting.
Ten aanzien van de gezagsverhouding is in het Lisv-rapport van 2 maart 2000 opgenomen -hetgeen evenmin door of namens eiser is betwist- dat eiser bedoelde personen (omdat zij niet beschikken over een ruime ervaring als visser) opdrachten en aanwijzingen geeft omtrent de wijze waarop de werkzaamheden dienen te worden uitgevoerd. Vanwege het ontbreken van specifieke deskundigheid kan met deze personen niet overlegd worden over de plaatsen waar en de dagen en uren waarop gevist en gevaren zal worden. Gelet hierop, dient naar het oordeel van de rechtbank gesproken te worden van een gezagsverhouding.
Ter zitting is namens eiser betoogd dat bedoelde personen als schepelingen dienen te worden aangemerkt zoals bedoeld in art. 398 Wetboek van Koophandel (WvK). Gesteld is dat sprake is van een vergelijkbaar geval als in de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) van 19 juli 2001 nr. 99/4482. In deze uitspraak heeft de CRvB vastgesteld dat sprake was van de specifieke arbeidsrelatie tussen zeewerkgever en kapitein. Geoordeeld werd dat deze overeenkomst op straffe van nietigheid schriftelijk moet zijn aangegaan. Is deze overeenkomst mondeling tot stand gekomen, dan kan de arbeid die de betrokkene als kapitein voor de zeewerkgever verricht als zodanig niet geacht worden te zijn verricht als uitvloeisel van een geldige arbeidsovereenkomst naar burgerlijk recht. Voorts is voor een separate toepassing van art. 3 van de sociale werknemersverzekeringswetten vanuit de feitelijke arbeidssituatie -los van de speciale regeling van het Wetboek van Koophandel- (in het geval dat bij de CRvB speelde) geen toereikende rechtsgrond aanwezig in het licht van de door de formele wetgever te dezen voorziene duidelijke afbakening tussen toepasselijke publiek- en privaatrechtelijke regelingen, waarbij de laatste exclusief de -niet- totstandkoming van de (in de zaak van de CRvB aan de orde zijnde) arbeidsrelatie zonder enig concreet aanknopingspunt voor het tegendeel regelt.
Anders dan in voormelde uitspraak is in het onderhavige geval noch uit de gedingstukken, noch uit het verhandelde ter zitting gebleken dat tussen eiser en de betrokken personen de specifieke arbeidsrelatie aan de orde is tussen zeewerkgever en schepeling zoals bedoeld in art. 393 en volgend WvK. Daartoe wordt overwogen dat bedoelde bepalingen uit het WvK in samenhang bezien met art. 2 WvK zien op de arbeidsovereenkomst tot de vaart ter zee (met specifieke) zeeschepen. In het geval van eiser -die vist op het IJsselmeer en niet met een zeeschip zoals bedoeld in art. 2 WvK- is hiervan geen sprake.
Er is dan ook onvoldoende aanleiding om bedoelde jurisprudentie in het onderhavige geval toepassing te doen vinden.
Gelet op het vorenoverwogene dient te worden geoordeeld dat verweerder ten aanzien van deze betrokkenen terecht en op goede gronden verzekeringsplicht ingevolge art. 3 ZW, WW en WAO heeft aangenomen.
Vervolgens dient te worden beoordeeld of verweerder terecht en op goede gronden ten aanzien van Y en Z ingevolge art. 4 lid 1 aanhef en onder f van de WW, ZW en WAO als deelvissers verzekeringsplicht heeft aangenomen ter zake van voor eiser verrichtte werkzaamheden.
Naar het oordeel van de rechtbank dienen beide personen als bemanning te worden aangemerkt en is genoegzaam gebleken dat zij aanspraak kunnen maken op een deel van de besomming.
Ten aanzien van de twee uitzonderingsgronden van laatstgenoemd artikel wordt het volgende overwogen. Gesteld noch gebleken is dat beide personen als zodanig tegen de geldelijke gevolgen van arbeidsongeschiktheid verzekerd zijn bij het Sociaal Fonds voor de Maatschapsvisserij, zodat van deze uitzonderingsgrond geen sprake is.
Voorts is de rechtbank van oordeel dat betrokkenen niet als (mede) exploitant kunnen worden aangemerkt. Onder exploiteren van een vaartuig dient te worden verstaan het aanwenden van dit vaartuig in het economisch verkeer met het oogmerk daarmee voordeel te behalen. Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken dat de overeenkomst van eiser met betrokkenen met dat doel is gesloten, maar veeleer - nu Y en Z niet over een eigen boot beschikten- met het doel het vaartuig aan te wenden als noodzakelijk middel ter uitoefening van het visserijbedrijf.
Voorts is in dit kader van belang dat het ondernemersrisico van het vaartuig (in overwegende mate) bij eiser gelegen is. De rechtbank ziet hierbij vooral op het risico van het verloren gaan van het vaartuig, het niet verhuren hiervan, alsmede het risico van een eventuele waardevermindering. Voorts dient hierbij betrokken te worden dat aannemelijk is dat de kosten van verzekering van het schip ten laste van eiser komen. Dat Y en Z mogelijk enig risico lopen -daarvan is overigens niet gebleken- doet hieraan niet af. Onder genoemde omstandigheden is de rechtbank dan ook van oordeel dat geen sprake is van het (mede) exploiteren van meergenoemd vaartuig.
Ook ten aanzien van Y en Z is namens eiser betoogd dat sprake is van de specifieke arbeidsverhouding tussen zeewerkgever en schepeling. De rechtbank verwijst ter zake naar haar overwegingen die zij hiervoor ten aanzien van T, U, V, W en X heeft gemaakt.
Dit betekent dat verweerder terecht en op goede gronden verzekeringsplicht van Y en Z heeft aangenomen op grond van art. 4 lid 1 aanhef en onder f van de WW, ZW en WAO ter zake van voor eiser verrichtte werkzaamheden.
Vervolgens dient beoordeeld te worden of sprake is van schending van het vertrouwenbeginsel, in die zin dat verweerder -gelet op gerechtvaardigde verwachtingen bij eiser- (met terugwerkende kracht) over de jaren 1995 tot en met 1998 tot verzekerings- en premieplicht heeft geconstateerd.
Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder erkend dat vanaf omstreeks begin jaren zeventig ten aanzien van deelvissers (zoals de onderhavige personen) door verweerder geen verzekeringsplicht is aangenomen en dat dit ook als zodanig is medegedeeld. Vanaf genoemde periode zijn dan ook geen controles uitgevoerd. Dat verweerder thans ten aanzien van bedoelde deelvissers wel verzekeringsplicht aanneemt is de resultante geweest van voortschrijdend inzicht, aldus de gemachtigde van verweerder. In dit verband is voorts aangegeven dat deze koerswijziging van verweerder en het daarop vastgestelde beleid niet is bekend gemaakt.
Gelet op deze feiten en omstandigheden, is de rechtbank van oordeel dat door deze handelwijze van verweerder bij eiser het gerechtvaardigde vertrouwen was gewekt dat ten aanzien van deelvissers (met terugwerkende kracht) premieplicht (en heffing) over de (in het onderhavige geval in geding zijnde) jaren 1995 tot en met 1998 achterwege zou blijven. Verweerder heeft derhalve in strijd gehandeld met het vertrouwensbeginsel. Dit betekent dat het beroep gegrond is en dat het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt.
Gelet op het vorenstaande en op het bepaalde in art. 8:74 lid 1 Awb dient het Lisv het door eiser gestorte griffierecht van f 60,- te vergoeden.
Voorts is er aanleiding om op grond van art. 8:75 Awb verweerder te veroordelen in de proceskosten. Overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht belopen de proceskosten van eiser f 1420,- (beroepschrift 1 punt; verschijnen ter zitting 1 punt; waarde per punt: f 710,-; gewicht van de zaak: gemiddeld), ter zake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand. De rechtbank wijst het Lisv aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat het Lisv het door eiser gestorte griffierecht van f 60,- aan hem vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ten bedrage van f 1420,- aan eiser te vergoeden door het Lisv.
Aldus gegeven door mr. E.M. Visser, voorzitter, en mrs. E. de Witt en F.R. Vermeer, rechters, en door voornoemde voorzitter in het openbaar uitgesproken op 13 december 2001 in tegenwoordigheid van mr. P.R.M. Poiesz als griffier.
w.g. P.R.M. Poiesz w.g. E.M. Visser
Tegen deze uitspraak staat voor partijen het rechtsmiddel hoger beroep open. Gelijke bevoegdheid komt toe aan andere belanghebbenden, zulks behoudens het bepaalde in art. 6:13 juncto 6:24 Awb.
Indien u daarvan gebruik wenst te maken dient u binnen zes weken na de dag van verzending van de uitspraak een brief (beroepschrift) alsmede een afschrift van deze uitspraak te zenden aan:
de Centrale Raad van Beroep
Postbus 16002
3500 DA Utrecht
In het beroepschrift vermeldt u waarom u de uitspraak niet juist vindt.
Afschrift verzonden op: 13 december 2001