ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE LEEUWARDEN
Sector bestuursrecht
Uitspraak ex artikel 8:84 en 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht
Reg.nr.: 01/936 WET en 01/937 WET
B.V. Sport Leeuwarden e.o., gevestigd te Leeuwarden, verzoekster,
gemachtigde: mr. J.V. van Ophem, advocaat te Leeuwarden
de Staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, verweerder,
gemachtigde: mr. J.M. Hagoort, werkzaam bij verweerders ministerie.
Bij brief van 13 september 2001 heeft verweerder verzoekster mededeling gedaan van zijn besluit op bezwaar betreffende de toepassing van art. 53 Jachtwet.
Verzoekster heeft tegen dit besluit op 22 oktober 2001 beroep ingesteld. Tevens heeft verzoekster zich bij brief van gelijke datum tot de president van de rechtbank gewend met het verzoek om ingevolge het bepaalde in art. 8:81 Algemene wet bestuursrecht (Awb) een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft de op het verzoek betrekking hebbende stukken ingezonden.
Het verzoek is ter zitting behandeld op 13 november 2001. Verzoekster is verschenen bij gemachtigde. Voorts zijn verschenen R. Smit, directeur van en M. Lolkema, manager sportaccommodatie bij verzoekster. Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
Art. 8:81 Awb bepaalt, dat de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het verzoek overweegt de president dat niet is gebleken van beletselen om verzoekster te kunnen ontvangen. Voorts is genoegzaam aangetoond dat verzoekster een spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorlopige voorziening.
Indien, zoals in het onderhavige geval, het verzoek om een voorlopige voorziening wordt gedaan terwijl beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de president op grond van art. 8:86 Awb onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Naar het oordeel van de president is dit het geval. De president zal daarom onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
De president baseert zich bij zijn oordeelsvorming op onderstaande feiten en omstandigheden.
Verzoekster, die diverse sportparken beheert binnen de bebouwde kom van Leeuwarden, heeft op 5 juni 2001 bij verweerder een schriftelijke aanvraag ingediend voor een vergunning ex art. 53 Jachtwet om in de periode 1 juni 2001 tot en met 31 mei 2002 met behulp van een geweer en kunstlicht konijnen te kunnen bejagen op de sportvelden, die onderdeel uitmaken van die sportparken.
Bij besluit van 5 juni 2001 heeft verweerder bovenvermelde vergunning geweigerd. Namens verzoekster is tegen dit besluit een bezwaarschrift ingediend. Van de gelegenheid om het bezwaarschrift mondeling toe te lichten heeft verzoekster geen gebruik gemaakt.
Verzoekster is van mening dat verweerder ten onrechte heeft aangenomen dat ten aanzien van de sportvelden een andere bevredigende oplossing te bedenken is, waardoor de konijnenplaag zou kunnen worden bestreden, dan het bejagen van konijnen met een geweer bij kunstlicht. Tevens meent verzoekster dat het voorkomen van blessures bij sporters wel degelijk valt onder de noemer van het belang van de volksgezondheid als genoemd in de Jachtwet.
De president overweegt als volgt.
Art. 53 lid 1 Jachtwet luidt -voor zover hier van belang- als volgt.
Onze Minister kan, indien er naar zijn oordeel geen andere bevredigende oplossing bestaat dan het bejagen van wild, vergunning verlenen om met afwijking van de voorschriften bij of krachtens deze wet gegeven (…) te jagen op wildsoorten:
a. in het belang van de volksgezondheid en de openbare veiligheid,
b. in het belang van de veiligheid van het luchtverkeer,
c. ter voorkoming van belangrijke schade aan gewassen, vee, bossen, bedrijfsmatige visserij en wateren of
d. ter bescherming van flora en fauna.
Art. 53 vormt in feite de uitzondering op de regeling in de Jachtwet dat weliswaar het hele jaar gejaagd mag worden op konijnen doch dat het jagen in de bebouwde kom verboden is voor zonsopgang en na zonsondergang met andere middelen dan kastvallen en met geweer.
Blijkens de stukken heeft verzoekster de onderhavige vergunning aangevraagd in het belang van de volksgezondheid als bedoeld in art. 53 lid 1 onder a Jachtwet. Ook verweerder is blijkens de inhoud van het bestreden besluit die mening toegedaan. De president zal zich dan ook beperken tot de vraag of verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat 53 lid 1 aanhef en onder a Jachtwet in het onderhavige geval niet van toepassing is.
Verweerder is in de eerste plaats van mening dat voor de schade die konijnen aanbrengen op de aan verzoekster in beheer toebehorende sportvelden, een andere bevredigende oplossing mogelijk is, namelijk een goede afrastering en regelmatige controle en onderhoud van die afrastering.
De president stelt vast dat door verweerder aan verzoekster gedurende circa 15 jaar steeds een vergunning op grond van art. 53 lid 1 aanhef en onder c Jachtwet is verleend voor het bejagen van konijnen op de onderhavige sportvelden. De president stelt voorts vast dat het door verweerder gestelde dat ter voorkoming van schade een andere bevredigende oplossing mogelijk is, al die jaren nimmer reden is geweest om de jachtvergunning te weigeren. Uit de stukken noch uit het verhandelde ter zitting is gebleken waarom verweerder thans een andere mening is toegedaan. Een wijziging van het beleid ter zake -verweerder komt immers met betrekking tot de betreffende zinsnede in art. 53 lid 1 Jachtwet beoordelingsvrijheid toe- dient echter te berusten op een kenbare grond. Daarvan is in het onderhavige geval geen sprake. De president acht voorts, mede in het licht van het voorgaande, de motivering van verweerder dat goede afrastering en regelmatige controle en onderhoud van de afrastering over het algemeen voldoende middelen zijn om wildschade te voorkomen onvoldoende draagkrachtig. Temeer nu namens verzoekster onweersproken is gesteld dat algehele en effectieve afrastering van de sportvelden technisch niet mogelijk is en, zo die mogelijkheid wel zou bestaan, toepassing van die middelen een dermate grote investering van verzoekster zou vergen dat een sluitende exploitatie van de sportvelden daarmee in feite onmogelijk zou worden.
Verweerder stelt zich voorts op het standpunt dat het voorkomen van sportblessures niet valt onder het begrip volksgezondheid als bedoeld in art. 53 lid 1 aanhef en onder a Jachtwet. Bij het belang van de volksgezondheid moet volgens verweerder worden gedacht aan ziekten en gebeurtenissen van epidemische omvang. Ook in deze stelling kan de president verweerder niet volgen. Art. 53 Jachtwet is in 1994 gewijzigd (Wet van 28 oktober 1993, Stbl. 586) en aangepast aan art. 9 van de Vogelrichtlijn (Richtlijn 79/409/EEG van de Raad van de EG van 2 april 1979 inzake het behoud van de Vogelstand, Pb. EG L 103 van 25 april 1997). In de Jachtwet noch in de Vogelrichtlijn en de geschiedenis van haar totstandkoming is een definitie gegeven van het begrip volksgezondheid. De president is, mede gelet hierop, van oordeel dat aangesloten dient te worden bij het algemeen spraakgebruik en van geval tot geval zal moeten worden beoordeeld of het belang van de volksgezondheid in het geding is. De president acht in dat verband de door verweerder gehanteerde definitie van het begrip volksgezondheid te eng.
Met betrekking tot het onderhavige geval is de president van oordeel dat het risico dat degenen die gebruik maken van de bij verzoekster in beheer zijnde sportvelden blessures oplopen als gevolg van de ondergravingen van die velden door konijnen -met name gelet ook op de grote aantallen gebruikers- een belang van voldoende gewicht is om onder het belang van de volksgezondheid te kunnen worden gerangschikt.
De president acht in dat verband mede van belang dat de Jachtwet zal worden vervangen door de inmiddels vastgestelde, maar nog niet in werking getreden Flora- en faunawet (Ffw, Wet van 25 mei 1998, Stbl. 1998, 402). Art. 53 Jachtwet is getransporteerd naar art. 68 Ffw, en daarin is naast de huidige vier uitzonderingsgronden, onder e een vijfde toegevoegd waarin is bepaald dat vergunning kan worden verleend "met het oog op andere, bij algemene maatregel van bestuur aan te wijzen, belangen." Die AMvB is het Besluit beheer en schadebestrijding dieren van 28 november 2000, Stbl. 521. In art. 4 lid 1 onder d van die AmvB is bepaald:
"Als andere belangen als bedoeld in art. 68, eerste lid, onderdeel e, van de wet, zijn aangewezen: (…)
d. de voorkoming en bestrijding van schade veroorzaakt door konijnen of vossen op sportvelden of industrieterreinen."
In de toelichting is onder meer vermeld dat konijnen of vossen op sportvelden gaten in de grasmat veroorzaken waardoor de kans op letselschade bij sporters die gebruik maken van een dergelijk veld, aanzienlijk wordt vergroot. Voorts is vermeld dat tot aanwijzing van bedoeld belang is overgegaan omdat het voorkomen of bestrijden van deze vormen van schade niet geheel aansluit bij de belangen die bij of krachtens art. 68 van de wet zijn aangewezen en er niettemin grote behoefte bestaat om hiertegen op te kunnen treden.
De president is van oordeel dat het komend recht in, en op grond van, de Ffw voor verweerder reden temeer had moeten zijn om de restrictieve uitleg van het begrip volksgezondheid los te laten. De wetgever heeft immers met de toevoeging van lid d buiten twijfel willen stellen dat het belang van het voorkomen van blessures ten gevolge van ondergravingen van sportvelden door konijnen een belang is dat past bij de overige door (het huidige) art. 53 Jachtwet te beschermen belangen. Bovendien blijkt uit de toelichting dat een "andere bevredigende oplossing" voor de ondergravingen van sportvelden door konijnen kennelijk minder voor de hand ligt dan verweerder veronderstelt.
Nu het bestreden besluit onvoldoende draagkrachtig is gemotiveerd en niet op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen dient het beroep gegrond te worden verklaard en het bestreden besluit te worden vernietigd.
Nu voorts op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting genoegzaam vast staat dat door verweerder aan verzoekster de gevraagde vergunning zou zijn verleend indien de onderhavige weigeringsgrond in de visie van verweerder niet van toepassing zou zijn geweest, acht de president het aangewezen een voorlopige voorziening te treffen waarbij verzoekster in een positie wordt gebracht als ware zij in het bezit van de gevraagde vergunning.
Op grond van art. 8:84 lid 4 Awb bepaalt de president dat het betaalde griffierecht in de hoofdzaak en de voorlopige voorziening van in totaal ƒ 900,= wordt vergoedt door de Staat.
Op grond van art. 8:84 lid 4, in verband met art. 8:75 lid 1 Awb veroordeelt de president verweerder in de proceskosten. Overeenkomstig het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht bedragen de proceskosten van verzoekster ƒ 2.130,= ter zake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het verzoekschrift, 1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt ƒ 710,=; gewicht van de zaak: gemiddeld). De president wijst de Staat aan als rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
Hetgeen hiervoor is overwogen, leidt tot de volgende beslissing.
De president van de rechtbank:
- verklaart het beroep in de hoofdzaak gegrond (01/937 WET);
- vernietigt het besluit van 13 september 2001;
- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt op het bezwaarschrift van verzoekster;
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe (01/936 WET) in die zin dat verzoekster wordt beschouwd als beschikte zij over de door haar aangevraagde vergunning ex. art 53 Jachtwet, waaraan worden geacht te zijn verbonden de voorschriften behorende bij de op 10 mei 1999 door verweerder aan verzoekster verleende vergunning met dien verstande dat de bij de vergunning behorende lijst met jachtaktehouders bestaat uit de personen vermeld op de bijlage bij de vergunningaanvraag van verzoekster van 31 mei 2001;
- bepaalt voorts dat de voorlopige voorziening doorloopt tot twee weken nadat de beslissing op bezwaar op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt met dien verstande dat, wanneer binnen die termijn opnieuw een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening is ingediend, de voorziening doorloopt totdat de president op dat verzoek heeft beslist;
- bepaalt dat de Staat het betaalde griffierecht van ƒ 900,= aan verzoekster vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoekster ten bedrage van ƒ 2.130,=, aan verzoekster te vergoeden door de Staat.
Aldus gegeven door mr. C.H. de Groot, fungerend president, en door hem in het openbaar uitgesproken op 16 november 2001, in tegenwoordigheid van mr. M.R. Molenaar als griffier.
w.g. M.R. Molenaar
w.g. C.H. de Groot
Tegen de uitspraak in het verzoek om een voorlopige voorziening met registratienummer 01/936 Wet kan geen rechtsmiddel worden aangewend.
Tegen de uitspraak in de hoofdzaak met registratienummer 01/937 WET staat voor partijen hoger beroep open. Gelijke bevoegdheid komt toe aan andere belanghebbenden, zulks behoudens het bepaalde in art. 6:13 juncto 6:24 Awb. Indien u daarvan gebruik wenst te maken dient u binnen zes weken na de dag van verzending van de uitspraak een brief (beroepschrift) alsmede een afschrift van deze uitspraak te zenden aan:
de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Postbus 20019
2500 EA Den Haag
In het beroepschrift vermeldt u waarom u de uitspraak niet juist vindt.
Afschrift verzonden op: 27 november 2001