ECLI:NL:RBLEE:2001:AD6155

Rechtbank Leeuwarden

Datum uitspraak
8 november 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/907 WRO19
Instantie
Rechtbank Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening inzake vrijstelling bestemmingsplannen voor woonschepenhaven Drachten

In deze zaak hebben de families [namen verzoekers], wonende te Drachten, een verzoek ingediend om een voorlopige voorziening te treffen tegen de vrijstelling die door het college van burgemeester en wethouders van Smallingerland is verleend voor het bouwrijp maken, in gebruik nemen en inrichten van een woonschepenhaven nabij het Buitenstvallaat te Drachten. De verzoekers stellen dat de uitvoering van deze plannen in strijd is met de geldende bestemmingsplannen, die onder andere sportdoeleinden en agrarische doeleinden omvatten. Ze betogen dat de toezeggingen van de gemeente niet zijn nagekomen en dat de nieuwe haven zal leiden tot een verslechtering van hun woonsituatie, waaronder geluidsoverlast en verlies van privacy.

De gemeente, vertegenwoordigd door mr. E. Wiarda, stelt dat de verzoekers geen belanghebbenden zijn in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en dat de plannen in nauw overleg met toekomstige bewoners zijn ontwikkeld. De president van de rechtbank heeft op 6 november 2001 de zaak behandeld. De president oordeelt dat de verzoekers wel degelijk als belanghebbenden kunnen worden aangemerkt, omdat hun huidige ligplaatsen zullen verdwijnen en zij een nieuwe ligplaats moeten kiezen in de nieuwe haven.

De president overweegt dat de gemeente bij de vrijstelling van de bestemmingsplannen een goede ruimtelijke onderbouwing heeft gegeven en dat de belangen van de verzoekers in de afweging zijn meegenomen. De president concludeert dat de gemeente in redelijkheid gebruik heeft gemaakt van haar bevoegdheid om de vrijstelling te verlenen. Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt afgewezen, en de president ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan op 8 november 2001 en is schriftelijk verzonden op 23 november 2001.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE LEEUWARDEN
Sector bestuursrecht
Uitspraak ex artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht
Reg.nr.: 01/907 WRO19
Inzake het geding tussen
de families [namen verzoekers], wonende te Drachten, verzoekers,
gemachtigde: mr. M.T. Hoen, werkzaam als juridisch medewerker bij het Buro voor Rechtshulp te Drachten,
en
het college van burgemeester en wethouders van Smallingerland, verweerder,
gemachtigde: mr. E. Wiarda, werkzaam voor verweerders gemeente.
Procesverloop
Bij brief van 3 september 2001 heeft verweerder aan Windgroep BV c.q. haar dochteronderneming Vastgoed Noord Ontwikkeling en Realisatie BV (hierna: derde-belanghebbende) vrijstelling ex art. 19 lid 1 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) verleend voor het bouwrijp maken, het in gebruik nemen en het inrichten van een woonschepenhaven nabij de Buitenstvallaat te Drachten.
Verzoekers hebben tegen dit besluit bij verweerder een bezwaarschrift ingediend. Tevens hebben verzoekers zich bij brief van 15 oktober 2001 tot de president van de rechtbank gewend met het verzoek om ingevolge het bepaalde in art. 8:81 Algemene wet bestuursrecht (Awb) een voorlopige voorziening te treffen, in die zin dat met het bouwrijp maken wordt gewacht totdat beslist is op de lopende bezwaarprocedures tegen het bestemmingsplan Drachtstervaart.
Verweerder heeft de op het verzoek betrekking hebbende stukken ingezonden.
Het verzoek is ter zitting behandeld op 6 november 2001. Van verzoekers is [verzoeker sub 1] in persoon verschenen, vergezeld van hun gemachtigde. Namens verweerder is gemachtigde verschenen. De derde-belanghebbende heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. J. Hoekstra, advocaat te Amsterdam, vergezeld van de heer R.P. Gulmans, werkzaam als projectmanager bij de derde-belanghebbende. Gedeputeerde Staten van Fryslân (GS) hebben tevoren telefonisch bericht niet te zullen verschijnen.
Motivering
Art. 8:81 Awb bepaalt, dat de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Voor zover de beoordeling van het verzoek met zich brengt dat het geschil in de hoofdzaak wordt beoordeeld heeft het oordeel van de president daaromtrent een voorlopig karakter.
Aan een verzoek als het onderhavige kan in beginsel worden voldaan, indien het voorlopig oordeel van de president in de hoofdzaak luidt dat het bezwaar tegen het aangevallen besluit gegrond verklaard zal moeten worden.
De president baseert zich bij zijn oordeelsvorming op onderstaande feiten en omstandigheden.
Op 19 februari 2001 heeft de derde-belanghebbende aan verweerder verzocht om vrijstelling te verlenen van de bepalingen van de vigerende bestemmingsplannen voor het bouwrijp maken, het ingebruik nemen en het inrichten van een woonschepenhaven nabij het Buitenstvallaat te Drachten.
De uitvoering van deze werkzaamheden verdraagt zich niet met de geldende bestemmings-plannen Uitbreidingsplan in hoofdzaken, Sportvelden Drachtster Bos en Jachthavens Buitenstvallaat-Oost, zoals deze zijn vastgesteld op respectievelijk 6 januari 1965, 9 januari 1973 en 8 mei 1979 en zijn goedgekeurd door GS op respectievelijk 11 oktober 1965, 23 november 1973 en 24 juni 1980. De onderhavige locatie is op grond van deze plannen bestemd voor sportdoeleinden / verkeersdoeleinden, kleine bedrijven klasse J en agrarische doeleinden.
De raad van Smallingerland heeft voor het Drachtstervaartgebied bij besluit van 3 juli 2001 de bevoegdheid om op grond van art. 19 lid 1 WRO vrijstelling te verlenen van de vigerende bestemmingsplannen gedelegeerd aan verweerder. Op dezelfde datum heeft de raad voor het gebied Drachtstervaart, waartoe de nieuwe woonschepenhaven behoort, het bestemmingsplan "Drachtstervaart" vastgesteld.
Verzoekers hebben tegen het voornemen om de vrijstelling te verlenen een schriftelijke zienswijze ingebracht, welke door verweerder bij brief van 13 juli 2001 ongegrond is verklaard.
Verweerder heeft een verklaring van geen bezwaar gevraagd, welke door GS op 30 september 2001 is afgegeven. Verweerder heeft vervolgens de gevraagde vrijstelling bij het bestreden besluit verleend.
Het standpunt van verzoekers:
Verweerder is zijn toezegging dat in overleg en met consensus van de woonschepenbewoners een tenminste aan de huidige situatie gelijkwaardige ligplaats zou worden aangeboden, niet nagekomen. Van een bestaande buurt met een enkele rij woonschepen en een tweezijdige ontsluitingsweg, moet worden overgestapt naar twee parallel gelegen rijen met een enkele ontsluiting. Bovendien zal de bestaande volgorde van liggen worden losgelaten. Door de geplande fietsbrug zal de bereikbaarheid van het woonschepenterrein ook niet worden verbeterd. De woonschepenhaven zal daardoor een afgezonderd gebied worden waar gettovorming zal ontstaan. De fietsbrug zal bovendien de vrije doorvaart van de plezierkruisers belemmeren, terwijl onduidelijk is hoe de bediening van de brug is geregeld. Het fietsverkeer over het woonschepenhaventerrein en het schelpenpad betekent bovendien een inbreuk op de privacy van verzoekers. Doordat de woonschepen worden verplaatst voordat de geluidswal zal zijn gerealiseerd, zullen verzoekers geluidsoverlast ondervinden.
Het standpunt van verweerder:
Als toekomstige gebruikers van de woonschepenhaven kunnen verzoekers niet als belanghebbende in de zin van art. 1:2 van de Awb worden beschouwd. Voorts is de woonschepenhaven in nauw overleg met de toekomstige bewoners ontworpen. Een enkelvoudige wegontsluiting van de woonschepenhaven is voldoende en indien de weg geblokkeerd zou zijn dan zijn er voldoende handhavingsmogelijkheden om op te treden. Door het aanleggen van een openbaar fietspad maakt de woonschepenhaven deel uit van het gehele plan. De vrije doorvaart is met een handbediende beweegbare brug geen probleem. Van aantasting van verzoekers privacy zal geen sprake zijn, omdat zowel de weg over het woonschepenhaventerrein als het schelpenpad op een afstand van 20 meter van verzoekers woonboten ligt. Op uitdrukkelijk verzoek van de meeste woonschepenbewoners zelf is besloten de woonschepenhaven te verplaatsen voordat met de sanering van de vuilstort is begonnen.
Door de derde-belanghebbende is eveneens aangevoerd dat verzoekers niet als belanghebbende in de zin van art. 1:2 Awb kunnen worden aangemerkt. Ook overigens heeft de derde-belanghebbende voor afwijzing van het verzoek gepleit.
De president overweegt als volgt.
Naar het oordeel van de president zijn verzoekers als belanghebbenden in de zin van art. 1:2 Awb te beschouwen. In het kader van het Drachtstervaartproject zullen de huidige ligplaatsen van verzoekers woonschepen verdwijnen en zullen zij ligplaats moeten kiezen in de nieuwe woonschepenhaven. Op basis van het bestreden besluit zal uitvoering worden gegeven aan de inrichting van deze woonschepenhaven. Aangezien aan verzoekers reeds een ligplaats is toegekend hebben zij een voldoende actueel en rechtstreeks belang bij het bestreden besluit om als belanghebbenden te kunnen worden aangemerkt.
Voorts is genoegzaam aangetoond dat verzoekers een spoedeisend belang hebben bij de gevraagde voorlopige voorziening.
In art. 19 lid 1 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) is bepaald dat de gemeenteraad, behoudens het gestelde in het tweede en derde lid, ten behoeve van de verwezenlijking van een project vrijstelling kan verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits dat project is voorzien van een goede ruimtelijke onderbouwing en vooraf van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen, dat zij tegen het verlenen van vrijstelling geen bezwaar hebben. Onder een goede ruimtelijke onderbouwing wordt bij voorkeur een gemeentelijk of intergemeentelijk structuurplan verstaan. Indien er geen structuurplan is of wordt opgesteld, wordt bij de ruimtelijke onderbouwing in elk geval ingegaan op de relatie met het geldende bestemmingsplan, dan wel wordt er gemotiveerd waarom het te realiseren project past binnen de toekomstige bestemming van het betreffende gebied. De gemeenteraad kan de in de eerste volzin bedoelde vrijstellingsbevoegdheid delegeren aan burgemeester en wethouders.
De president is van oordeel dat verweerder zijn besluit, door dit te baseren op het door de gemeenteraad op 3 juli 2001 vastgestelde bestemmingsplan "Drachtstervaart", van een goede ruimtelijke onderbouwing heeft voorzien. Dit blijkt bovendien uit de door GS op 30 september 2001 afgegeven verklaring van geen bezwaar voor het vrijstellingsbesluit. In deze verklaring hebben GS aan verweerder bericht, dat zonder vooruit te willen lopen op de goedkeuring van het gehele bestemmingsplan, de woonschepenhaven in ieder geval hun instemming heeft.
Wanneer het gaat om een discretionaire bevoegdheid van verweerder dient de president zich te beperken tot de vraag of kan worden gezegd dat verweerder bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen.
Met betrekking tot de inrichting van de nieuwe woonschepenhaven overweegt de president dat ter zitting door de gemachtigde Gulmans namens de derde-belanghebbende is verklaard dat de woonschepenhaven aanvankelijk in een zogenaamde U-vorm zou worden aangelegd. Aangezien die vorm volgens de bewoners een inbreuk op hun privacy zou betekenen, is in overleg met de toekomstige bewoners alsnog voor de vorm van een schiereiland gekozen. Uit dit gegeven kan naar het oordeel van de president worden afgeleid dat over de inrichting van de woonschepenhaven wel degelijk overleg is geweest met de bewoners. Immers als de huidige inrichting geen enkel draagvlak bij de bewoners zou hebben gehad, zou het voor de hand liggen dat ook de overige bewoners bezwaar tegen de aanlegvergunning hadden gemaakt, maar van dit laatste is niet gebleken.
Uit de gemaakte keuze voor een schiereiland volgt tevens dat de woonschepenhaven slechts aan één zijde wordt ontsloten voor autoverkeer. Naar het oordeel van de president mag in redelijkheid worden aangenomen dat een rijweg met een breedte van 4.20 meter voldoende zekerheid biedt voor de ontsluiting van het verkeer van het woonschepenhaventerrein. Voor zover verzoekers bevreesd zijn dat door één van de bewoners op de weg oud-ijzerhandelspullen gestald zullen worden, kan, zoals door verweerder ook is toegezegd, daartegen handhavend worden opgetreden. Voor fietsers en voetgangers zal het woonschepenhaventerrein dankzij de aanleg van een openbaar fietspad en een fiets/loopbrug wel aan twee zijden zijn ontsloten. Verzoekers hoeven daarom ook niet bevreesd te zijn voor gettovorming.
De stelling dat het openbare fietspad, maar ook het schelpenpad aan de overzijde van de woonschepenhaven, verlies aan privacy zullen geven voor de bewoners, is volgens de president niet houdbaar. Immers thans ligt op nog een kortere afstand van de woonschepen een weg die mede is bestemd als toeristische fietsroute, terwijl een afstand van 20 meter op zichzelf als voldoende kan worden beschouwd om de privacy van de bewoners te waarborgen.
Ter zitting hebben verweerder en de derde-belanghebbende voorts voldoende duidelijk gemaakt dat de bediening van de fietsbrug en de vrije doorvaart van plezierkruisers geen probleem zal zijn. Alleen de woonschepenhavenbewoners zullen de beschikking krijgen over een sleutel, waarmee zij de fietsbrug kunnen bedienen, terwijl bovendien aan beide zijden van de brug met een boot kan worden aangelegd. De bereikbaarheid van open vaarwater zal in de nieuwe situatie zelfs verbeteren, aangezien niet langer eerst een sluis gepasseerd hoeft te worden. Bovendien komt de helft van de woonschepenbewoners aan open vaarwater te wonen.
Ten aanzien van de door verzoekers gevreesde geluidsoverlast vanwege het nabijgelegen bedrijventerrein, wijst de president op de door verweerder ter zitting overgelegde kaarten van de geluidssituatie ter plekke. Uit deze kaarten blijkt dat ook in de periode dat de geluidswal er nog niet ligt, de woonschepenhavenbewoners op de nieuwe locatie aanmerkelijk minder geluidsoverlast zullen ondervinden dan op de huidige locatie waar zij direct en onbeschermd tegen het industrieterrein aanliggen. De voortijdige verplaatsing van de woonschepen is bovendien ingegeven door het feit dat de benodigde grond ten behoeve van de geluidswal komt uit de naast de bestaande woonschepenhaven gelegen vuilstort. Volgens verweerder is het ook vanuit milieuhygiënisch oogpunt niet wenselijk dat de woonschepen tijdens de sanering van de vuilstort op de bestaande locatie blijven liggen en wordt de voortijdige verplaatsing gedaan op uitdrukkelijk verzoek van het merendeel van de bewoners. Gelet op deze omstandigheden acht de president het daarom aanvaardbaar dat op de nieuwe locatie tijdelijk een hogere geluidsbelasting zal optreden.
De conclusie van de president is dan ook dat verweerder in redelijkheid gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid op grond van art. 19 lid 1 WRO vrijstelling voor het bouwrijp maken van de grond te verlenen. Naar verwachting zal het bezwaarschrift van verzoekers dan ook ongegrond moeten worden verklaard. Het verzoek om een voorlopige voorziening zal dan ook worden afgewezen.
De president ziet gaan aanleiding tot het uitspreken van een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De president van de rechtbank:
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Aldus gegeven door mr. D.J. Keur, fungerend president, en door hem in het openbaar uitgesproken op 8 november 2001, in tegenwoordigheid van mr. J. de Jong als griffier.
w.g. J. de Jong
w.g. D.J. Keur
Tegen deze uitspraak kan geen rechtsmiddel worden aangewend.
Schriftelijke uitspraak verzonden op: 23 november 2001