ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE LEEUWARDEN
Sector bestuursrecht
Uitspraak ex artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht
[naam verzoeker], wonende te Tjerkwerd, verzoeker,
de raad van de gemeente Bolsward, verweerder,
gemachtigde: mr. R.C.M. Kamsma, advocaat te Leeuwarden.
Bij brief van 24 augustus 2001 heeft verweerder verzoeker in kennis gesteld van zijn besluit van 27 maart 2001 betreffende de toepassing van de Wegenwet.
Verzoeker heeft tegen dit besluit op 4 oktober 2001 bij verweerder een bezwaarschrift ingediend. Tevens heeft verzoeker zich bij brief van 4 oktober 2001 tot de president van de rechtbank gewend met het verzoek om ingevolge het bepaalde in art. 8:81 Algemene wet bestuursrecht (Awb) een voorlopige voorziening te treffen.
Het verzoek is ter zitting behandeld op 23 oktober 2001. Verzoeker is in persoon verschenen, vergezeld door [de vader van verzoeker]. Verweerder is verschenen bij gemachtigde. Tevens zijn namens verweerder verschenen J. Brouwer, wethouder en mr. D. Veenstra, werkzaam bij verweerders gemeente.
Art. 8:81 Awb bepaalt, dat de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het verzoek overweegt de president dat niet is gebleken van beletselen om verzoeker te kunnen ontvangen. Voorts is genoegzaam aangetoond dat verzoeker een spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorlopige voorziening.
Voor zover de beoordeling van het verzoek met zich brengt dat het geschil in de hoofdzaak wordt beoordeeld heeft het oordeel van de president daaromtrent een voorlopig karakter.
Aan een verzoek als het onderhavige kan in beginsel worden voldaan, indien het voorlopig oordeel van de president in de hoofdzaak luidt dat het bezwaar tegen het aangevallen besluit gegrond verklaard zal moeten worden.
De president baseert zich bij zijn oordeelsvorming op onderstaande feiten en omstandigheden.
Bij besluit van 27 maart 2001, bekend gemaakt aan verzoeker bij brief van 24 augustus 2001, heeft verweerder besloten tot onttrekking aan het verkeer van de brug "Hollanderzet" te Tjerkwerd. In het raadsvoorstel dat aan dit besluit ten grondslag heeft gelegen is aangegeven dat de brug zijn functie heeft verloren doordat er een aansluiting is gekomen van Eemswoude naar de boerderij van de familie [verzoeker]. Bovendien is de brug in slechte staat en is ingrijpend onderhoud vereist. Aangezien dit tot aanzienlijke kosten leidt en de brug alleen door de familie [van de broer van verzoeker] en de familie [verzoeker] wordt gebruikt, dient de brug te worden opgeheven.
In bezwaar en in het verzoek om een voorlopige voorziening is aangegeven dat verzoeker en zijn gezinsleden dagelijks gebruik maken van de brug, dat in het kader van de ruilverkaveling is vastgesteld dat verzoeker een erfdienstbaarheid heeft (recht van weg) en dat dit betekent dat de brug niet aan de openbaarheid is onttrokken. Verzoeker stelt dat verweerder verantwoordelijk moet blijven voor het onderhoud van de brug ten behoeve van verzoeker en bestemmingsverkeer.
De president overweegt het volgende.
Art. 9 Wegenwet geeft verweerder de bevoegdheid een weg aan het openbaar verkeer te onttrekken.
Aan verweerders besluit om de brug aan het openbaar verkeer te onttrekken is een lange voorgeschiedenis voorafgegaan. Reeds in 1988 is een besluit genomen tot onttrekking van de brug aan de openbaarheid. Hiervan is aanvankelijk afgezien in afwachting van de aanleg van een ontsluitingsweg naar het perceel van verzoeker.
Het gebied waarin onder meer de brug is gelegen valt binnen een ruilverkavelingsproject. In het kader van het plan van toedeling van deze ruilverkaveling heeft de rechtbank op 11 oktober 2000 vonnis gewezen. Hierbij heeft de rechtbank overwogen dat het recht van weg ten laste van de brug opnieuw in het plan van toedeling moet worden opgenomen.
Namens verweerder is ter zitting aangevoerd dat uit het vonnis van de rechtbank in combinatie met art. 132 Landinrichtingswet blijkt dat de brug tot het moment waarop de akte van toedeling bij de notaris gepasseerd wordt nog steeds openbaar is. Door middel van het onderhavige besluit wil verweerder het moment van onttrekking aan de openbaarheid vervroegen.
Verweerders besluit tot onttrekking van de brug aan de openbaarheid betreft de uitoefening van een discretionaire bevoegdheid van verweerder. De president dient zich daarom te beperken tot de vraag of kan worden gezegd dat verweerder bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid tot zijn besluit heeft kunnen komen.
De president stelt vast dat door verweerders besluit verzoekers belangen niet direct geschaad worden. Verweerder heeft ter zitting uitdrukkelijk aangegeven dat van sloop van de brug op korte termijn geen sprake zal zijn en dat de brug voor verzoeker bruikbaar en veilig blijft zolang hij aanwezig is. Op grond van zijn recht van weg kan verzoeker ook na onttrekking van de brug aan het openbaar verkeer gebruik van de brug blijven maken. Verweerder heeft ter zitting aangegeven ten aanzien van de beëindiging van de erfdienstbaarheid nog een civiele procedure te zullen starten. Daarbij zal ook gesproken kunnen worden over een eventuele financiële compensatie.
Los van bovenstaande privaatrechtelijke aspecten is naar het oordeel van de president van een onredelijke belangenafweging geen sprake. Verweerder heeft een concreet belang bij onttrekking van de brug aan de openbaarheid. De staat van onderhoud is niet goed en instandhouding van de brug brengt hoge kosten met zich mee, terwijl de brug in feite alleen gebruikt wordt door de familie's [verzoeker]. Daarbij is verweerder eerst tot onttrekking aan de openbaarheid overgegaan nadat de ontsluiting van verzoekers perceel door middel van de aanleg van een nieuwe weg is geregeld. Dat verweerder zijn belang zwaarder heeft laten wegen dan verzoekers belang bij behoud van de brug, omdat hij en zijn gezin na onttrekking aan de openbaarheid en (op termijn) sloop van de brug om moeten rijden, acht de president niet onredelijk.
Gelet op het bovenstaande is de president van oordeel dat verweerders besluit tot onttrekking van de brug aan de openbaarheid in bezwaar in stand kan blijven. Onder deze omstandigheden is er voor het treffen van een voorlopige voorziening geen plaats.
De president acht geen termen aanwezig voor het uitspreken van een proceskosten-veroordeling.
De president van de rechtbank:
- wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Aldus gegeven door mr. D.J. Keur, fungerend president, en door hem in het openbaar uitgesproken op 25 oktober 2001, in tegenwoordigheid van mr. P.R.M. Poiesz als griffier.
w.g. P.R.M. Poiesz
w.g. D.J. Keur
Tegen deze uitspraak kan geen rechtsmiddel worden aangewend.
Schriftelijke uitspraak verzonden op: 12 november 2001