ECLI:NL:RBLEE:2001:AD4581

Rechtbank Leeuwarden

Datum uitspraak
4 oktober 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/831 GEMWT
Instantie
Rechtbank Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening inzake handhaving illegale steiger door Friesia Agraartechniek BV

In deze zaak heeft de besloten vennootschap Friesia Agraartechniek BV, handelend onder de naam MSK Friesia, een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Tytsjerksteradiel. Dit besluit, genomen op 13 augustus 2001, verplichtte de verzoekster om vóór 1 oktober 2001 een illegaal opgerichte steiger te verwijderen, op straffe van een dwangsom. De verzoekster heeft bezwaar gemaakt tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening, omdat zij een spoedeisend belang heeft bij het behoud van de steiger.

De president van de rechtbank heeft het verzoek op 2 oktober 2001 behandeld. Tijdens de zitting zijn zowel de verzoekster als de verweerder vertegenwoordigd. De president overweegt dat er geen beletselen zijn om de verzoekster te ontvangen en dat er voldoende spoedeisend belang is aangetoond. De president heeft de feiten en omstandigheden van de zaak in overweging genomen, waaronder de eerdere vergunningen en de bezwaren van de derde belanghebbende, It Fryske Gea.

De president concludeert dat de verweerder bevoegd is om handhavend op te treden, omdat de steiger in strijd is met de verleende bouwvergunning. De president wijst erop dat de verzoekster illegaal heeft gebouwd en dat de eerdere bereidheid van de verweerder om te legaliseren geen garantie biedt voor het behoud van de steiger. De president komt tot de conclusie dat de belangenafweging door de verweerder in redelijkheid is gemaakt en dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die aan handhaving in de weg staan. Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt afgewezen, en er worden geen proceskosten aan de verweerder opgelegd.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE LEEUWARDEN
Sector bestuursrecht
Uitspraak ex artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht
Reg.nr.: 01/831 GEMWT
Inzake het geding tussen
de besloten vennootschap Friesia Agraartechniek BV, handelend onder de naam MSK Friesia, gevestigd te Earnewâld, verzoekster,
gemachtigde: mr. W. Sleijfer, advocaat te Leeuwarden,
en
het college van burgemeester en wethouders van Tytsjerksteradiel, verweerder,
gemachtigde: J. Kok, werkzaam bij verweerders gemeente.
Procesverloop
Bij besluit van 13 augustus 2001 heeft verweerder verzoekster aangeschreven om vóór 1 oktober 2001 over te gaan tot verwijdering van een illegaal opgerichte steiger op straffe van een dwangsom.
Namens verzoekster is tegen dit besluit op 18 september 2001 bij verweerder een bezwaarschrift ingediend. Tevens heeft verzoeksters gemachtigde zich tot de president van de rechtbank gewend met het verzoek om ingevolge het bepaalde in art. 8:81 Algemene wet bestuursrecht (Awb) een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft de op het verzoek betrekking hebbende stukken ingezonden.
Het verzoek is ter zitting behandeld op 2 oktober 2001. Namens verzoekster zijn verschenen de heer [naam directeur] en [naam echtgenote directeur]. Daarnaast is verschenen mr. A.H. van der Wal, kantoorgenoot van mr. Sleijfer. Verweerder is verschenen bij gemachtigde. Tevens is verschenen K. de Vries, werkzaam bij verweerders gemeente. Namens de derde belanghebbende It Fryske Gea is verschenen N.H. Minnema, districtshoofd.
Motivering
Art. 8:81 Awb bepaalt, dat de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het verzoek overweegt de president dat niet is gebleken van beletselen om verzoekster te kunnen ontvangen. Voorts is genoegzaam aangetoond dat verzoekster een spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorlopige voorziening.
Voor zover de beoordeling van het verzoek met zich brengt dat het geschil in de hoofdzaak wordt beoordeeld heeft het oordeel van de president daaromtrent een voorlopig karakter.
Aan een verzoek als het onderhavige kan in beginsel worden voldaan, indien het voorlopig oordeel van de president in de hoofdzaak luidt dat het bezwaar tegen het aangevallen besluit gegrond verklaard zal moeten worden.
De president baseert zich bij zijn oordeelsvorming op onderstaande feiten en omstandigheden.
Verzoekster exploiteert een rondvaartbedrijf in Earnewald.
Op 5 november 1997 is aan verzoekster met toepassing van art. 19 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) vrijstelling verleend van het bepaalde in het bestemmingsplan "Recreatieplan Earnewâld It Wiid-Zuid" en heeft verzoekster een bouwvergunning gekregen voor de bouw van een entreegebouw en twee aanlegsteigers ten behoeve van haar bedrijf. Aan het begin van het zomerseizoen 1998 is het gebouw met de steigers in gebruik genomen.
Verweerder heeft begin 1999 geconstateerd dat de steigers in afwijking van de verleende vrijstelling en bouwvergunning zijn opgericht.
Verweerder heeft zich aanvankelijk welwillend opgesteld in een poging te komen tot legalisering van de steigers. In dit kader is een voorontwerp-bestemmingsplan Earnewâld MSK Friesia gemaakt, waarin de bestaande situatie gelegaliseerd zou worden. De verleende bouwvergunning is toen ingetrokken, omdat anders bij legalisering van de steigers het gevaar bestond dat met gebruikmaking van de oorspronkelijke vrijstelling en bouwvergunning ook nog een derde steiger op deze locatie kon worden opgericht.
It Fryske Gea heeft zich uitdrukkelijk tegen de legalisering van de meest noordelijk aangelegde steiger verzet, omdat de afstand tussen de steiger en de gemeentelijke loswal te klein is waardoor de loswal moeilijk te bereiken is. It Fryske Gea wordt hierdoor in de bedrijfsvoering belemmerd. Verweerder heeft hierop advies gevraagd aan het Buro Vaarwegen/Inspectie Scheepvaart van de provincie Fryslân en is tot de conclusie gekomen dat legalisering van de steiger niet wenselijk is. Vervolgens is het bestemmingsplan Earnewâld, MSK Friesia op 29 juni 2000 gewijzigd vastgesteld en hebben gedeputeerde staten van Fryslân het plan op 22 januari 2001 goedgekeurd. Tegen het goedkeuringsbesluit heeft verzoeker beroep ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Nadat hiertoe bij brief van 17 april 2001 het voornemen was kenbaar gemaakt, heeft verweerder verzoekster bij besluit van 13 augustus 2001 aangeschreven om vóór 1 oktober 2001 de steiger te verplaatsen. Bij het niet voldoen aan de aanschrijving verbeurt verzoekster voor elke dag na 1 oktober 2001 een dwangsom van f 250,= met een maximum van f 25.000,=.
Tegen dit besluit is namens verzoekster bezwaar gemaakt en voorts is aan de president van de rechtbank gevraagd een voorlopige voorziening te treffen, in die zin dat het bestreden besluit wordt geschorst.
De president overweegt het volgende.
Op grond van de artikelen 125 Gemeentewet juncto 5:21 Awb zijn burgemeester en wethouders bevoegd om met toepassing van bestuursdwang op te treden tegen hetgeen in strijd met bij of krachtens enig wettelijk voorschrift gestelde verplichtingen is of wordt gedaan, gehouden of nagelaten.
Een bestuursorgaan dat bevoegd is bestuursdwang toe te passen, kan op grond van art. 5:32 lid 1 Awb in plaats daarvan aan de overtreder een last onder dwangsom opleggen. Een last onder dwangsom strekt ertoe de overtreding ongedaan te maken dan wel herhaling van de overtreding te voorkomen, zodat de feitelijke situatie in overeenstemming wordt gebracht of in overeenstemming blijft met de rechtens behorende situatie.
Het nemen van een beslissing tot oplegging van een last onder dwangsom is een bevoegdheid, en geen verplichting voor een bestuursorgaan. Bij de uitoefening van de bevoegdheid dient verweerder de belangen die met de toepassing van deze handhavingsmaatregel zijn gediend af te wegen tegen die welke daardoor worden geschaad.
Naar het oordeel van de president is verweerder bevoegd om het dwangsombesluit te nemen, nu in strijd met het bepaalde in art. 40 lid 1 van de Woningwet gebouwd is in afwijking van de verleende bouwvergunning. Verzoeksters standpunt dat gebouwd is overeenkomstig de verleende bouwvergunning, omdat de bij de vergunning behorende situatieschets slechts indicatief zou zijn, volgt de president niet. In de bouwvergunning is uitdrukkelijk aangegeven dat vergunning verleend is voor de uitvoering van het ingediende, bij dit besluit behorende en als zodanig gewaarmerkte, bouwplan. De situatietekening maakt hiervan deel uit. In deze tekening is duidelijk aangegeven binnen welk vlak de steigers gesitueerd zouden moeten worden. Voorts is de vaarroute voor schepen die gebruik maken van de gemeentelijke loswal ingetekend. Van een indicatieve schets is dan ook geen sprake.
Ter zitting is namens verzoekster aangevoerd dat de bouwvergunning inmiddels is ingetrokken en de vrijstelling niet. Er zou geen strijd zijn met de verleende vrijstelling. De president merkt op dat, wat hier ook van zij, hiermee niet de strijdigheid met art. 40 lid 1 Woningwet wordt weggenomen en daarmee evenmin de bevoegdheid om handhavend op te treden.
Voorts is aangevoerd dat de steiger is toegestaan op grond van het in het nieuwe bestemmingsplan opgenomen overgangsrecht zoals neergelegd in art. 9 lid C van dit plan. Ook op dit punt kan de president verzoekster niet volgen. Het nieuwe bestemmingsplan heeft juist ten doel de situatie rond het entreegebouw en de steigers van MSK Friesia te regelen op een wijze die nagenoeg overeenkomt met de eerder afgegeven bouwvergunning en een overgangsbepaling kan verweerder niet de bevoegdheid ontnemen handhavend op te treden tegen de in afwijking van de oorspronkelijk verleende bouwvergunning opgerichte steiger.
Duidelijk is dat legalisering in dit geval niet mogelijk is. Verweerder is teruggekomen van zijn oorspronkelijke bedoeling om de steigers te legaliseren.
Gelet op het bovenstaande resteert de vraag of verweerder is nagegaan of sprake is van bijzondere omstandigheden, die eraan in de weg staan dat aan het belang van handhaving van wettelijke voorschriften doorslaggevende betekenis wordt toegekend. De president dient te beoordelen of kan worden gezegd dat verweerder bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen.
Verweerder heeft in de in het onderhavige geval gemaakte belangenafweging doorslaggevende betekenis toegekend aan het belang van It Fryske Gea bij handhaving. Verweerder is uitgegaan van de beginselplicht tot handhaving, nu door een derde belanghebbende uitdrukkelijk is verzocht om tegen de illegale situatie op te treden en heeft daarbij betekenis toegekend aan de stelling van It Fryske Gea dat zij door de huidige situering van de noordelijke steiger in haar bedrijfsvoering wordt belemmerd. Dat It Fryske Gea daadwerkelijk in de bedrijfsvoering wordt belemmerd is naar het oordeel van de president uit de stukken en uit het verhandelde ter zitting voldoende aannemelijk geworden.
Namens verzoekster is aangevoerd dat niet kan worden opgetreden omdat er vertrouwen gewekt is dat er gelegaliseerd zou worden. De president stelt vast dat het voornemen heeft bestaan om tot legalisering te komen. Aan een dergelijk voornemen kan echter geen vertrouwen ontleend worden. Het nieuwe bestemmingsplan moest immers nog de procedure doorlopen en hangende deze procedure kunnen er andere inzichten naar voren komen, zoals ook in de onderhavige kwestie.
Voorts is namens verzoekster betoogd dat nu gewijzigde inzichten hebben geleid tot de noodzaak van verplaatsing van de steiger in tegenspraak met de gedane toezegging, het op de weg van verweerder ligt om de kosten van verplaatsing voor zijn rekening te nemen. De president is echter van mening dat vooropgesteld moet worden dat verzoekster illegaal en in afwijking van de door haar zelf in eerste instantie aangevraagde vergunning heeft gebouwd. Daarmee heeft verzoekster bewust het risico genomen dat er handhavend opgetreden zou worden. Verweerders aanvankelijke bereidheid om te komen tot legalisering is niet gelijk te stellen met een toezegging en daarom acht de president het niet onredelijk dat alsnog is besloten handhavend op te treden, zonder hieraan een financiële vergoeding te koppelen.
Ook overigens acht de rechtbank geen bijzondere omstandigheden aanwezig die aan handhavend optreden in de weg zouden kunnen staan. Het feit dat namens verzoekster beroep is ingesteld tegen het goedgekeurde bestemmingsplan en dat dit bestemmingsplan nog niet onherroepelijk is, vormt geen bijzondere omstandigheid die een uitzondering op het uitgangspunt dat handhavend moet worden opgetreden rechtvaardigt. Tenslotte is niet komen vast te staan dat verplaatsing van de steiger op onoverkomelijke bezwaren stuit. In dit verband is nog aangevoerd dat de plek waar de steiger gesitueerd zou moeten worden te ondiep is. De president is echter van oordeel dat voor dit probleem technische oplossingen denkbaar zijn, zoals baggeren en het plaatsen van een palenrij.
Gelet op het bovenstaande komt de president tot de conclusie dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen komen tot zijn besluit van 13 augustus 2001.
Het verzoek om een voorlopige voorziening moet daarom worden afgewezen.
De president acht geen termen aanwezig voor het uitspreken van een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De president van de rechtbank:
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Aldus gegeven door mr. D.J. Keur, fungerend president, en door hem in het openbaar uitgesproken op 4 oktober 2001, in tegenwoordigheid van mr. P.R.M. Poiesz als griffier.
w.g. P.R.M. Poiesz
w.g. D.J. Keur
Tegen deze uitspraak kan geen rechtsmiddel worden aangewend.
Schriftelijke uitspraak verzonden op: 12 oktober 2001