ECLI:NL:RBLEE:2001:AD4047

Rechtbank Leeuwarden

Datum uitspraak
28 september 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
99/637 AW
Instantie
Rechtbank Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Disciplinair ontslag van politieambtenaar wegens plichtsverzuim en valsheid in geschrifte

In deze zaak gaat het om een beroep tegen een besluit van de korpsbeheerder van de politieregio Friesland, waarbij aan eiser, een politieambtenaar, disciplinair ontslag is opgelegd. Eiser is sinds 1978 werkzaam bij de politie en bekleedde de functie van medewerker basispolitiezorg. De aanleiding voor het ontslag zijn meerdere beschuldigingen van plichtsverzuim, waaronder mishandeling van zijn ex-echtgenote, valsheid in geschrifte en het verstrekken van geldleningen zonder vergunning. De rechtbank heeft de zaak behandeld op 29 maart 2001, waarbij eiser in persoon verscheen, vergezeld van zijn gemachtigde. De korpsbeheerder werd vertegenwoordigd door zijn gemachtigde.

De rechtbank oordeelt dat de korpsbeheerder terecht heeft geconcludeerd dat eiser zich schuldig heeft gemaakt aan ernstig plichtsverzuim. De rechtbank wijst op de aangifte van mishandeling door de ex-echtgenote van eiser en de bevindingen van het Bureau Interne Veiligheid, die een disciplinair onderzoek hebben ingesteld naar het gedrag van eiser. De rechtbank concludeert dat eiser niet alleen zijn functie als politieambtenaar heeft verwaarloosd, maar ook dat hij zich niet heeft gehouden aan de integriteitsnormen die aan zijn functie zijn verbonden.

De rechtbank overweegt dat de opgelegde straf van ontslag gerechtvaardigd is, gezien de ernst van de feiten en het gebrek aan inzicht van eiser in de gevolgen van zijn handelen. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en bevestigt het besluit van de korpsbeheerder. Eiser heeft geen termen aangevoerd die de rechtbank zouden kunnen overtuigen van een onterecht besluit. De rechtbank acht het plichtsverzuim van eiser zodanig dat de zwaarste sanctie, ontslag, gerechtvaardigd is.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE LEEUWARDEN
Sector Bestuursrecht
Uitspraak ex artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht
Reg.nr.: 99/637 AW
Inzake het geding tussen
[naam eiser], wonende te [woonplaats eiser], eiser,
gemachtigde mr. K.I. Meijering, werkzaam bij de politievakorganisatie ACP te Leusden,
en
de korpsbeheerder van de politieregio Friesland, verweerder,
gemachtigde mr. P.J. Schaap, werkzaam bij het Centraal Advies Bureau voor Publiek Recht en Administratie (CAPRA) te Zwolle.
Procesverloop
Bij brief van 27 mei 1999 heeft verweerder eiser mededeling gedaan van een besluit op bezwaar met betrekking tot disciplinaire strafoplegging op grond van het Besluit algemene rechtspositie politie (Barp).
Tegen dit besluit is namens eiser op 2 juli 1999 beroep ingesteld. Bij brief van 2 augustus 1999 zijn de gronden van het beroep ingezonden.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en een verweerschrift ingediend.
De zaak is behandeld ter zitting van de rechtbank, meervoudige kamer, gehouden op 29 maart 2001. Eiser is in persoon verschenen, vergezeld van zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
Motivering
Eiser is sedert 1978 werkzaam bij de politie, laatstelijk in de functie van medewerker basispolitiezorg bij de politieregio Friesland, district Noord Oost in de rang van hoofdagent.
Nadat het voornemen daartoe bij brief van 10 december 1998 aan eiser is kenbaar gemaakt, is eiser bij besluit van 15 januari 1999 met ingang van 1 februari 1999 de straf opgelegd van disciplinair ontslag op grond van art. 77 lid 1 onder j Barp.
Het tegen dit besluit gerichte bezwaar is bij het bestreden besluit overeenkomstig een advies van de Interregionale Bezwarenadviescommissie (IBAC) ongegrond verklaard.
Namens eiser is beroep ingesteld tegen dit besluit.
Verweerder baseert zijn beslissing op een rapportage van het Bureau Interne Veiligheid (BIV) van 12 november 1998. Het BIV heeft in samenwerking met de Rijksrecherche een strafrechtelijk onderzoek ingesteld naar aanleiding van een aangifte van mishandeling door eiser van A. Postma (eisers ex-echtgenote) op 28 mei 1998. Bij deze aangifte is tevens melding gemaakt van andere strafbare feiten, mogelijk door eiser gepleegd. Naast het strafrechtelijk onderzoek is een disciplinair onderzoek ingesteld naar mogelijk plichtsverzuim door eiser.
In dit rapport is aangegeven dat eiser wordt verdacht van het plegen van een aantal strafbare feiten:
1. eenvoudige mishandeling tweemaal gepleegd ten opzichte van zijn ex-echtgenote [naam ex-echtgenote];
2. valsheid in geschrifte en oplichting, ten opzichte van zijn werkgever, die hij voor een bedrag van f 3.637,35 heeft gedupeerd.
Daarnaast wordt hij ervan verdacht dat hij:
3. in strijd met art. 68 van de Algemene wet inzake rijksbelastingen, onjuist of onvolledig aangifte heeft gedaan, te weten het niet opgeven van inkomsten geldleningen tegen vergoeding te verstrekken;
4. zonder vergunning als bedoeld in art. 9 van de Wet op het Consumptief krediet geldleningen ter grootte van in totaal ongeveer ƒ 75.000,= heeft verstrekt aan particulieren.
Voorts is aangegeven dat uit het disciplinair onderzoek is gebleken dat eiser:
5. in strijd met de Wet Arbeid Vreemdelingen een werknemer gedurende diens aanvraagperiode tot verblijf voor zich heeft laten werken;
6. privé-zaken in diensttijd regelt, waaronder het verlaten van het werkgebied, informatie uit politieregisters gebruikt voor privé-doeleinden en nevenwerkzaamheden verricht zonder de voorgeschreven schriftelijke melding conform de Uitvoeringsregeling Nevenwerkzaamheden.
In het primaire ontslagbesluit is met name gewezen op het proces-verbaal dat is opgemaakt ter zake van vermoedelijk gepleegde mishandeling, op het in diensttijd verrichten van nevenwerkzaamheden, waarbij eiser eigenmachtig is afgeweken van zijn dienstopdracht en overtuigend is komen vast te staan dat eiser zijn hoofdfunctie bij herhaling met zijn nevenfunctie heeft vermengd, op het door eiser aan het werk zetten van een niet tot arbeid gerechtigde asielzoeker, op het verstrekken van -bij eiser uit hoofde van zijn functie beschikbare- informatie aan een kennis en tenslotte op het proces-verbaal dat is opgemaakt ter zake van verdenking van valsheid in geschrifte. Aangevoerd is dat er sprake is van een langere periode waarover het verwijtbare gedrag is gepleegd, dat er sprake is van meerdere feiten in verschillende verschijningsvormen van licht tot meer ernstig, maar wel allen te kwalificeren als norm-afwijkend-niet integer gedrag, dat er sprake is van een situatie waarbij corrigerende aanwijzingen en correcties niet altijd effect hebben gesorteerd en dat de persoonlijke omstandigheden van eiser en de bedrijfscultuur, waarbinnen een deel van de feiten werd gepleegd, geen rechtvaardiging voor de verwijtbare gedragingen opleveren. Volgens verweerder is sprake van plichtsverzuim en is de straf afgestemd op het zeer ernstige en onaanvaardbare karakter van dit plichtsverzuim.
In bezwaar heeft eiser zijn visie op de gestelde verwijtbare gedragingen gegeven en aangevoerd dat het ontslag gebaseerd is op een lange lijst van vage beschuldigingen die -op een enkele uitzondering na- onwaar en geen van alle bewezen zijn. Eiser bestrijdt dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan mishandeling. Hij bestrijdt nevenwerkzaamheden te hebben verricht in diensttijd. Eiser erkent dat hij eenmalig een asielzoeker heeft ingeschakeld voor het verrichten van een schilderklusje, zonder dat hij op de hoogte was van de verblijfsstatus van betrokkene. Daarbij stelt eiser dat hij zijn chef hiervan achteraf in kennis heeft gesteld. Eiser bestrijdt dat hij informatie uit politieregisters heeft verstrekt aan een kennis. Tenslotte erkent eiser dat hij in verband met een detachering op Terschelling in 1995 een eigengemaakte nota van caravanhuur ter declaratie heeft ingediend bij de administratie. Eiser heeft hierbij echter de aantekening gemaakt dat de declaratieregeling nieuw was en aan veel kritiek blootstond.
De IBAC heeft overwogen dat vast is komen te staan dat eiser in 1995 valselijk een declaratie heeft opgemaakt, dat hij niet uit eigener beweging zijn foute gedrag heeft ingezien en gemeld, doch pas na ontdekking in 1998 deze feiten heeft erkend. Voor wat betreft de overige in het ontslagbesluit genoemde feiten acht de commissie overtuigend aangetoond dat deze hebben plaatsgevonden. Eiser had behoren te weten dat hij met het uitvoeren van nevenwerkzaamheden, zowel gelet op de aard als de omvang van deze werkzaamheden, in strijd kon komen met zijn hoofdfunctie en deze nevenwerkzaamheden derhalve had dienen aan te melden, hetgeen eiser heeft nagelaten. De commissie is van mening dat het plichtsverzuim, waarbij de nadruk ligt op het opmaken van de valse declaratie, de opgelegde straf van ontslag rechtvaardigt.
In beroep is aangevoerd dat aan het bestreden besluit een motiveringsgebrek kleeft nu op een aantal punten slechts is opgemerkt dat is aangetoond dat de feiten hebben plaatsgevonden. Ten aanzien van verrichte nevenwerkzaamheden merkt eiser op dat bij verweerder bekend was dat hij deze werkzaamheden verrichtte en op welke schaal. Verweerder heeft voorts ongemotiveerd aangenomen dat eiser nevenwerkzaamheden in diensttijd heeft verricht, hetgeen door eiser wordt betwist. Ten aanzien van de valselijk opgemaakte declaratie heeft eiser aangevoerd dat door de administratie de herkomst van nota's niet geverifieerd werd en dat er uitbetaald werd als de gedeclareerde kosten redelijk waren. Overigens heeft ook een correctie op de ingediende declaratie plaatsgevonden. De opgelegde straf van ontslag merkt eiser aan als onevenredig zwaar.
In het verweerschrift is namens verweerder benadrukt dat het door eiser indienen van reisdeclaraties, voorzien van vervalste nota's niet alleen voor het verblijf, maar ook voor de maaltijden, op zichzelf reeds de straf van ongevraagd ontslag rechtvaardigt. De overige gedragingen rechtvaardigen ieder voor zich niet een zware disciplinaire straf, maar leveren een aaneenschakeling van meer en minder ernstige vormen van plichtsverzuim op. Verweerder is onder de gegeven omstandigheden van oordeel dat de opgelegde straf van ongevraagd ontslag niet onevenredig is aan de door eiser gepleegde vormen van plichtsverzuim.
De rechtbank overweegt het volgende.
Op grond van art. 76 lid 1 Barp kan een ambtenaar die de hem opgelegde verplichtingen niet nakomt of zich overigens aan plichtsverzuim schuldig maakt, disciplinair worden gestraft.
Art. 76 lid 2 Barp bepaalt dat plichtsverzuim omvat zowel het overtreden van een voorschrift als het doen of nalaten van iets dat een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort na te laten of te doen.
Als een van de mogelijke straffen die kunnen worden opgelegd wordt in art. 77 lid 1 onder j Barp de straf van ontslag vermeld.
Naar vaste jurisprudentie dient de bestuursrechter die moet beslissen over een besluit tot oplegging van een disciplinaire straf, vast te stellen of de betrokken ambtenaar zich schuldig heeft gemaakt aan het plichtsverzuim ter zake waarvan het bestuursorgaan hem de straf heeft opgelegd. De overtuiging dat sprake is van plichtsverzuim zal de rechter moeten ontlenen aan deugdelijk vastgestelde gegevens die aan het bestuursorgaan ter beschikking hebben gestaan bij het nemen van het strafbesluit.
Blijkens de stukken heeft eiser op 22 mei 1997 in dienstijd, in uniform gekleed en met gebruikmaking van zijn dienstmotorfiets, op een tijdstip dat hij opdracht had om op de Wâldwei verkeerstoezicht uit te oefenen, in strijd met die opdracht zijn ex-echtgenote in haar woning bezocht en jegens haar lichamelijk geweld gebruikt. Uit een verklaring van P.J. Kleefstra en A. Speerstra, respectievelijk groepchef en brigadier van politie bij de basiseenheid Burgum, die betrokkene kort na het incident bezochten, blijkt in dat verband dat betrokkene een schaafplek op de linker knie, rode striemen in de hals en een rode linker wang had en voorts hevig overstuur was. Eiser heeft weliswaar gesteld dat hij zijn ex-echtgenote niet heeft mishandeld maar alleen met zijn rechterhand haar schouder heeft beetgepakt en haar heen en weer heeft geschud, doch de rechtbank acht die stelling, gelet op de verklaring van Kleeftra en Speerstra, niet overtuigend.
Voorts blijkt uit de stukken -en is door eiser ook erkend- dat hij in 1995 met betrekking tot verblijfskosten van zijn detachering op Terschelling gebruik heeft gemaakt van vervalste nota's betreffende de huur van een caravan en het gebruik van maaltijden. De stelling van eiser dat in 1995 voor het eerst de eis werd gesteld dat in geval van declaraties nota's overgelegd dienden te worden, dat hij tijdens zijn verblijf op Terschelling verzuimd had nota's te vragen en dat hij door middel van achteraf opgemaakte nota's zijn verblijfskosten heeft getracht vergoed te krijgen, kan niet worden gevolgd. Zo is de rechtbank gebleken dat eiser in totaal ƒ 2.650,= heeft gedeclareerd aan kosten van huur van een caravan -welk bedrag ambtshalve door de administratie van de politie Friesland is teruggebracht tot ƒ 2.140,=- terwijl hij feitelijk ƒ 1.160,= aan huur heeft betaald. Weliswaar heeft eiser tijdens zijn detachering ook gelogeerd bij een nicht van zijn voormalige echtgenote en kost en inwoning betaald, doch blijkens een zich in het dossier bevindende verklaring van betrokkene ging het daarbij om niet meer dan een paar honderd gulden. Bovendien blijkt uit die verklaring dat eiser het ontbijt en het diner tussen de middag steeds en het avondeten meestal bij die nicht genoot. Het moet er dan ook voor worden gehouden dat eiser niet alleen de nota's valselijk heeft opgemaakt maar daarbij ook nog aanmerkelijk meer heeft gedeclareerd dan de daadwerkelijk door hem gemaakte kosten. De rechtbank wil overigens niet uitsluiten dat, gelet op de destijds heersende cultuur bij de basiseenheid Achtkarspelen/Tytsjerkstradiel, het declaratiegedrag van korpsleden wel eens te wensen overliet. Dat daarbij, zoals in het geval van eiser, echter ook valselijk nota's werden opgemaakt en tot een te hoog bedrag werd gedeclareerd, heeft eiser echter in het geheel niet met feiten kunnen staven. Voorts kan het verweerder niet worden verweten dat hij eerst in 1998 eiser met de hem verweten gedragingen heeft geconfronteerd nu verweerder eerst in dat jaar door middel van de resultaten van het onderzoek van het BIV van die gedragingen op de hoogte werd gesteld.
De rechtbank is van oordeel dat zowel met betrekking tot de bejegening van zijn ex-echtgenote als met betrekking tot het declaratiegedrag van eiser sprake is van ernstig plichtsverzuim.
Voorts is de rechtbank gebleken dat eiser niet op verantwoorde wijze is omgegaan met de vrijheid die hem door zijn leidinggevenden werd gegund. Zo gebruikte hij informatie uit politieregisters voor privé-doeleinden en deed hij geen schriftelijke melding van het verrichten van nevenwerkzaamheden conform de Uitvoeringsregeling Nevenwerkzaamheden. Dat blijkens de stukken de direct leidinggevende van eiser hem heeft afgeraden een dergelijke melding te doen doet niet af aan de eigen verantwoordelijkheid van eiser om die werkzaamheden op te geven. Dat eiser de administratie van zijn werk als stratenmaker op het werk verzorgde, kan eiser niet meer worden tegengeworpen. Hij is blijkens de stukken indertijd door zijn direct leidinggevende op die gedraging aangesproken waarna hij met die activiteiten is gestopt.
Hoewel de beide hiervoor vermelde gedragingen ieder voor zich hooguit als licht plichtsverzuim kunnen worden aangemerkt, passen zij -de eiser overigens verweten gedragingen mede in aanmerking genomen- in het beeld van een executief politiefunctionaris die met enige regelmaat normafwijkend en niet-integer gedrag vertoont. Dat eiser en asielzoeker in strijd met het bepaalde in de Wet Arbeid Vreemdelingen voor zich heeft laten werken, acht de rechtbank overigens niet een zodanige gedraging dat gesproken kan worden van plichtsverzuim. Het betroffen hier slechts schilderswerkzaamheden van beperkte duur en omvang. Bovendien kan die gedraging voldoende geïsoleerd worden beschouwd van het ambtelijk dienstverband van eiser bij de politieregio Friesland. Het niet opgeven aan de belasting van inkomsten uit geldleningen en het in strijd met de Wet op het Consumptief krediet verstrekken van geldleningen aan particulieren, waaronder twee collega's, hetgeen eiser blijkens de stukken evenzeer wordt verweten, zijn in het primaire besluit noch in de beslissing op bezwaar door verweerder uitdrukkelijk als plichtsverzuim aangemerkt en kunnen daarom -anders dan verweerder wellicht meent- niet worden gebruikt als onderbouwing van het strafontslag.
Gesteld noch gebleken is dat het plichtsverzuim eiser niet, of niet in betekenende mate, kan worden tegengeworpen.
Met betrekking tot het antwoord op de vraag of de sanctie van strafontslag al dan niet evenredig is aan de ernst van het gepleegde plichtsverzuim, is de rechtbank -met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen- van oordeel dat het plichtsverzuim van eiser zodanig kan worden gekwalificeerd dat de zwaarst mogelijke sanctie gerechtvaardigd is. Daarbij acht de rechtbank met name de valselijk door eiser opgemaakte nota's zwaarwegend nu eiser aldus willens en wetens een volstrekt duidelijke norm heeft overschreden. Eiser heeft er voorts blijk van gegeven onvoldoende besef te hebben van de eisen die de functie van executief politieambtenaar stelt aan eerlijkheid en betrouwbaarheid. Evenmin weet hij in diensttijd voldoende afstand te bewaren tot privé-zaken met als dieptepunt het gebruik van lichamelijk geweld jegens zijn ex-echtgenote.
De rechtbank komt tot de conclusie dat het bestreden besluit de rechterlijke toets kan doorstaan en dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard.
De rechtbank acht geen termen aanwezig voor het uitspreken van een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. C.H. de Groot, voorzitter, en mrs. E. de Witt en E.M.Visser, rechters, en in het openbaar uitgesproken op 28 september 2001 door voornoemde voorzitter in tegenwoordigheid van mr. T. Hoekstra als griffier.
w.g. T. Hoekstra
w.g. C.H. de Groot
Tegen deze uitspraak staat voor partijen het rechtsmiddel hoger beroep open. Gelijke bevoegdheid komt toe aan andere belanghebbenden, zulks behoudens het bepaalde in art. 6:13 juncto 6:24 Awb.
Indien u daarvan gebruik wenst te maken dient u binnen zes weken na de dag van verzending van de uitspraak een brief (beroepschrift) alsmede een afschrift van deze uitspraak te zenden aan:
de Centrale Raad van Beroep
Postbus 16002
3500 DA Utrecht
In het beroepschrift vermeldt u waarom u de uitspraak niet juist vindt.
Afschrift verzonden op: 28 september 2001