ECLI:NL:RBLEE:2001:AD4040

Rechtbank Leeuwarden

Datum uitspraak
10 september 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/706 AOW 01/707 AOW
Instantie
Rechtbank Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van de AOW-toeslag in relatie tot weduwenpensioen

In deze zaak heeft de president van de Rechtbank Leeuwarden op 10 september 2001 uitspraak gedaan in een geschil over de AOW-toeslag van verzoeker, A, in relatie tot het weduwenpensioen van zijn partner, mevrouw C. De Sociale Verzekeringsbank (Svb) had besloten om het weduwenpensioen, dat door het Philips Pensioenfonds aan mevrouw C was toegekend, in mindering te brengen op de AOW-toeslag van verzoeker. Dit besluit leidde tot een beroep van verzoeker, die meende dat het Inkomensbesluit AOW 1996 ten onrechte werd toegepast. Verzoeker stelde dat het inkomen dat in aanmerking werd genomen, enkel gerelateerd moest zijn aan arbeid die door mevrouw C zelf was verricht, en niet aan het inkomen van haar overleden echtgenoot.

De president overwoog dat de tekst van artikel 7.3 van het Inkomensbesluit duidelijk maakt dat het weduwenpensioen als inkomen in verband met arbeid in het bedrijfs- of beroepsleven moet worden aangemerkt. De president verwierp de argumenten van verzoeker en concludeerde dat de relevante bepalingen van het Inkomensbesluit niet in strijd zijn met het in de wet vastgelegde inkomensbegrip. De president oordeelde dat de Svb terecht het recht op AOW-toeslag met ingang van 1 juli 1999 had beëindigd.

De president verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af. De uitspraak werd gedaan in het openbaar, met de griffier F.P. Dillingh aanwezig. Tegen de uitspraak in de hoofdzaak staat hoger beroep open, terwijl tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening geen rechtsmiddel openstaat.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE LEEUWARDEN
Sector bestuursrecht
Uitspraak ex artikel 8:84 en 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht
Reg.nr.: 01/706 AOW
01/707 AOW
Inzake
A, wonende te B, verzoeker,
gemachtigde: mr. J.M.E. Hamming, advocaat te Drachten,
tegen
de Sociale Verzekeringsbank (Svb), verweerder,
gemachtigde: mr. A.N. Poken, juridisch medewerker van de Svb.
Procesverloop
Bij brief van 10 juli 2001 heeft verweerder verzoeker mededeling gedaan van een beslissing op bezwaar inzake de toepassing van de Algemene Ouderdomswet (AOW).
Tegen dit besluit is namens verzoeker op 6 augustus 2001 beroep ingesteld. Op dezelfde dag is namens verzoeker aan de president van de rechtbank het verzoek gericht om op grond van het bepaalde in art. 8:81 lid 1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een voorlopige voorziening te treffen. De beroepszaak is geregistreerd onder nummer 01/707 AOW. Het verzoek om een voorlopige voorziening heeft registratienummer 01/706 AOW.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden.
Het verzoek is ter zitting behandeld op 6 september 2001. Verzoeker is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn raadsman. Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
Motivering
Art. 8:81 Awb bepaalt, dat de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Indien, zoals in het onderhavige geval, het verzoek om een voorlopige voorziening wordt gedaan terwijl beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de president op grond van art. 8:86 Awb onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Naar het oordeel van de president is dit het geval. De president zal daarom onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
De president gaat bij zijn beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Aan de partner van verzoeker, mevrouw C, is door het Philips Pensioenfonds bij beschikking van 6 augustus 1999 een bijzonder weduwenpensioen toegekend ten bedrage van ƒ 1257,09 bruto per maand.
Bij besluit van 10 april 2001 heeft verweerder verzoeker in kennis gesteld van het besluit dat voormeld weduwenpensioen in mindering wordt gebracht op de AOW-toeslag, met als gevolg dat verzoeker vanaf juli 1999 geen recht meer heeft op die toeslag.
Op 10 mei 2001 is namens verzoeker tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Namens verzoeker is afgezien van het recht het bezwaarschrift mondeling toe te lichten. Bij het bestreden besluit is het bezwaarschrift ongegrond verklaard.
De president overweegt als volgt.
Partijen worden verdeeld gehouden door de vraag of bij de vaststelling van de hoogte van de AOW-toeslag van verzoeker door verweerder terecht en op goede gronden rekening is gehouden met het weduwenpensioen van verzoekers partner.
De president beantwoordt deze vraag bevestigend.
Art. 8 lid 1 AOW luidt als volgt:
De gehuwde pensioengerechtigde die voor 1 januari 2015 recht heeft op ouderdomspensioen en van wie de echtgenoot jonger is dan 65 jaar, heeft overeenkomstig de bepalingen van deze wet recht op een toeslag, tenzij, met inachtneming van artikel 11, het inkomen uit of in verband met arbeid in het bedrijfs- en beroepsleven van die echtgenoot meer bedraagt dan de volledige bruto-toeslag.
De volledige bruto-toeslag wordt ingevolge art. 10 lid 1 AOW toegekend voorzolang het in aanmerking te nemen inkomen van de jongere partner nihil bedraagt. Op de volledige bruto-toeslag wordt het in aanmerking te nemen inkomen van de partner in mindering gebracht (art. 10 lid 2 AOW). Op grond van art. 10 lid 4 AOW worden bij ministeriële regeling nadere regels gesteld met betrekking tot de vaststelling van het inkomen: het Inkomensbesluit AOW 1996 (hierna: het Inkomensbesluit).
In art. 7 Inkomensbesluit -voor zover hier relevant- is bepaald dat voor de toepassing van art. 8 lid 1, art 10 lid 1 en 2 en art. 11 van de wet onder inkomen in verband met arbeid in het bedrijfs- of beroepsleven wordt verstaan: een loondervingsuitkering alsmede uitkeringen die naar aard en strekking daarmee overeenkomen (lid 1 onder a) en een uitkering op grond van een pensioenregeling, voorzover niet begrepen onder a (lid 1 onder c).
Art. 7 lid 3 Inkomensbesluit -voor zover hier relevant- bepaalt dat voor de toepassing van het eerste lid, onderdeel c, onder pensioenregeling wordt verstaan: een regeling die uitsluitend of nagenoeg uitsluitend ten doel heeft de verzorging van werknemers en gewezen werknemers bij invaliditeit of ouderdom en de verzorging van hun echtgenoten en van hun minderjarige kinderen en pleegkinderen door middel van pensioen.
Naar het oordeel van de president moet op grond van de duidelijke tekst van art. 7 lid 3 Inkomensbesluit worden vastgesteld dat het weduwenpensioen, waarvan het evident is dat dit verband houdt met de door de overleden echtgenoot van mevrouw C in dienst van Philips verrichte arbeid, inkomen in verband met arbeid in het bedrijfs- of beroepsleven is in de zin van art. 7 lid 1 Inkomensbesluit. Verzoeker onderkent dit, maar is van mening dat het Inkomensbesluit op dit punt een te ruime uitleg geeft aan de wettekst. Volgens verzoeker moet het gaan om inkomen dat gerelateerd is aan door mevrouw C zélf verrichte arbeid.
Het standpunt van verzoeker komt er op neer dat de woorden 'van die echtgenoot' in art. 8 lid 1 AOW terugslaan op 'arbeid', zodat in deze bepaling moet worden gelezen dat enkel inkomen dat in verband staat met arbeid die door de jongere partner is verricht, in beschouwing mag worden genomen. De president acht verzoekers tekstuele uitleg echter onjuist. Art. 8 lid 1 AOW beoogt immers te regelen dat voor beantwoording van de vraag of, en zo ja tot welke hoogte, de AOW-gerechtigde recht heeft op een toeslag, gekeken moet worden naar de hoogte van het inkomen van de jongere partner. De bewoordingen 'uit of in verband met arbeid in het bedrijfs- en beroepsleven' zijn derhalve, bezien in het licht van de ratio van dit artikel, een beperking en tevens een nadere concretisering van dat inkomensbegrip. Verder mist verzoekers verwijzing naar de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 21 juni 2000 (RSV 2000/171) doel, want het Philips-pensioen is -anders dan in de casus die aan genoemde uitspraak ten grondslag ligt- geen uitkering op basis van ingezetenschap. Naar het oordeel van de president zijn de relevante bepalingen van het Inkomensbesluit in dit geval dan ook niet in strijd met het in de wet vastgelegde inkomensbegrip, zodat moet worden geconcludeerd dat verweerder terecht en op goede gronden het recht op toeslag met ingang van 1 juli 1999 heeft beëindigd.
Op grond van bovenstaande zal het beroep ongegrond worden verklaard. Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt afgewezen. De president ziet geen aanleiding voor het uitspreken van een proceskostenveroordeling.
Beslissing
De president van de rechtbank:
- verklaart het beroep (01/707 AOW) ongegrond;
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening (01/706 AOW) af.
Aldus gegeven door mr. C.H. de Groot, fungerend president, in het openbaar uitgesproken op 10 september 2001 in tegenwoordigheid van F.P. Dillingh als griffier.
w.g. F.P. Dillingh w.g. C.H. de Groot
Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening (01/706 AOW) staat geen rechtsmiddel open.
Tegen de uitspraak in de hoofdzaak (01/707 AOW) staat voor partijen het rechtsmiddel hoger beroep open. Gelijke bevoegdheid komt toe aan andere belanghebbenden, zulks behoudens het bepaalde in artikel 6:13 juncto 6:24 Awb.
Indien u daarvan gebruik wenst te maken dient u binnen zes weken na de dag van verzending van de uitspraak een brief (beroepschrift) alsmede een afschrift van deze uitspraak te zenden aan:
de Centrale Raad van Beroep
Postbus 16002
3500 DA Utrecht
In het beroepschrift vermeldt u waarom u de uitspraak niet juist vindt.
Schriftelijke uitspraak verzonden op: 10 september 2001