ECLI:NL:RBLEE:2001:AD3855

Rechtbank Leeuwarden

Datum uitspraak
26 september 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
45539
Instantie
Rechtbank Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot teruggeleiding van minderjarigen naar Griekenland in het kader van het Haags Kinderontvoeringsverdrag

Op 26 september 2001 heeft de Rechtbank Leeuwarden uitspraak gedaan in een zaak waarin de Centrale Autoriteit van het Ministerie van Justitie verzocht om de teruggeleiding van twee minderjarigen naar Griekenland. De vader, die in Griekenland woont, had via de Centrale Autoriteit een verzoek ingediend, omdat hij stelde dat de moeder de kinderen ongeoorloofd in Nederland had achtergehouden. De moeder voerde aan dat de kinderen inmiddels in Nederland waren geworteld en dat het verzoek tot teruggeleiding te laat was ingediend, aangezien dit meer dan een jaar na de vermeende ongeoorloofde achterhouding was gebeurd. De rechtbank oordeelde dat de minderjarigen inderdaad in hun nieuwe omgeving waren geworteld, onderbouwd door bewijs van hun integratie in de Nederlandse samenleving, zoals school en sociale activiteiten. De rechtbank volgde het standpunt van de moeder en wees het verzoek tot teruggeleiding af. De uitspraak benadrukte de noodzaak om de belangen van de kinderen voorop te stellen en de relevante bepalingen van het Haags verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen. De rechtbank concludeerde dat de terugkeer van de minderjarigen naar Griekenland niet in hun belang zou zijn, en dat de moeder niet ongeoorloofd had gehandeld door de kinderen in Nederland te houden.

Uitspraak

Uitspraak: 26 september 2001
Rekestnummer: 01-518
Zaaknummer: 45539
Haags Kinderontvoeringsverdrag
BESCHIKKING
van de arrondissementsrechtbank te Leeuwarden, meervoudige familiekamer, in de zaak van:
De Directie Preventie, Jeugd en Sanctiebeleid van het Ministerie van Justitie,
in haar hoedanigheid van CENTRALE AUTORITEIT als bedoeld in artikel 4 van de Wet van 2 mei 1990 (Stb. 202),
gevestigd te 's-Gravenhage,
hierna te noemen: Centrale Autoriteit,
optredend voor zichzelf en namens
[naam vader],
wonende te Athene (Griekenland),
hierna ook te noemen de vader,
tegen
[naam moeder],
wonende te [woonplaats],
hierna ook te noemen de moeder,
procureur mr. A.A.M. Jongbloed.
PROCESGANG
Bij de rechtbank is een verzoek binnengekomen strekkende tot teruggeleiding van de minderjarigen [naam minderjarige A], geboren in Athene op [geboortedatum] en [naam minderjarige B], geboren in Athene op [geboortedatum], naar de Staat van hun gewone verblijfplaats (Griekenland), althans tot afgifte van de minderjarigen aan de vader, met voor zover nodig de belasting van een voogdij-instelling met de voorlopige voogdij over de minderjarigen.
De moeder heeft een verweerschrift ingediend.
Bij de stukken bevinden zich voorts onder meer:
* brieven met bijlagen van de procureur van de moeder gedateerd 5 april 2001 en 17 augustus 2001;
* een brief met bijlagen van de Centrale Autoriteit van 21 augustus 2001.
Het verzoek is behandeld ter terechtzitting van deze meervoudige kamer van 23 augustus 2001, tijdens welke zitting door partijen is gepleit aan de hand van pleitnotities.
RECHTSOVERWEGINGEN
Gelet op hetgeen ter terechtzitting is behandeld en op de inhoud van het dossier, overweegt de rechtbank het volgende.
1. De vader en de moeder zijn op [datum huwelijk] in de gemeente Smallingerland in Nederland in het huwelijk getreden en hebben na hun huwelijk in Griekenland gewoond. Uit dit huwelijk zijn voornoemde minderjarigen geboren. De moeder heeft de minderjarigen in november 1999 meegenomen naar Nederland. Sindsdien verblijven de moeder en de minderjarigen in Nederland.
2. De Centrale Autoriteit heeft door tussenkomst van de Griekse Centrale Autoriteit op 14 november 2000 van de vader het verzoek ontvangen tot teruggeleiding van de minderjarigen naar Griekenland.
De Centrale Autoriteit heeft op 15 maart 2001 een verzoek tot het bevelen van de teruggeleiding ingediend bij deze rechtbank. Het verzoek is gegrond op het Haags verdrag inzake de burgerrechtelijke aspecten van internationale ontvoering van kinderen van 25 oktober 1980, dat voor Nederland op 1 september 1990 in werking is getreden (hierna: het verdrag).
De Centrale Autoriteit heeft het verzoek gegrond op de stelling dat de vader geen toestemming heeft gegeven voor het niet doen terugkeren van de minderjarigen naar Griekenland. Omdat de vader en de moeder ingevolge artikel 1510 van de Greek Civil Code gezamenlijk met het ouderlijk gezag over de minderjarigen zijn belast, moet het optreden van de moeder in strijd met artikel 1510 en 1511 van de Greek Civil Code worden geacht, hetgeen het achterhouden van de minderjarigen ongeoorloofd doet zijn in de zin van artikel 3 van het verdrag, aldus de Centrale Autoriteit. Omdat er zich volgens de Centrale Autoriteit bovendien geen van de in het verdrag genoemde weigeringsgronden voordoen, is de Centrale Autoriteit van mening dat de onmiddellijke teruggeleiding van de minderjarigen naar Griekenland dient te worden bevolen.
3. De vertegenwoordiger van de raad voor de kinderbescherming heeft ter zitting het verrichten van een raadsonderzoek aangeboden voor het geval de rechtbank dit nodig mocht oordelen.
4. De moeder bestrijdt dat er sprake is van ongeoorloofde overbrenging of achterhouding van de minderjarigen en heeft zich onder meer tegen de verzochte teruggeleiding verweerd met de stelling dat de minderjarigen inmiddels in hun nieuwe omgeving in Nederland zijn geworteld. Omdat het verzoek tot teruggeleiding later dan een jaar na de door de vader en de Centrale Autoriteit gestelde en door de vrouw betwiste ongeoorloofde achterhouding bij de rechtbank is ingediend, is de geworteldheid van de minderjarigen reden om hen niet naar Griekenland te laten terugkeren, aldus de moeder.
De Centrale Autoriteit heeft hier tegenin gebracht dat voor de aanvang van de in artikel 12 van het Verdrag genoemde termijn van een jaar niet het tijdstip van indiening van het verzoekschrift van de Centrale Autoriteit bij de rechtbank, maar het tijdstip van indiening van het verzoek van de vader bij de Centrale Autoriteit doorslaggevend is. Omdat de vader zijn verzoek op 9 november 2000 en derhalve binnen een jaar na de ongeoorloofde achterhouding bij de Centrale Autoriteit heeft ingediend, stelt de Centrale Autoriteit zich op het standpunt dat de toetsingsgrond van artikel 12 van het verdrag in de onderhavige zaak niet aan de orde is.
5. De rechtbank deelt dit standpunt van de Centrale Autoriteit niet. Artikel 12 van het verdrag spreekt over het tijdstip van indiening van het verzoek bij de "rechterlijke of administratieve autoriteit van de Verdragsluitende Staat waar het kind zich bevindt", zodat de Centrale Autoriteit slechts in haar standpunt kan worden gevolgd indien onder "administratieve autoriteit" als bedoeld in dit artikel ook de "centrale autoriteit" als bedoeld in artikel 6 van het verdrag dient te worden verstaan. In dit verband zijn van belang de bij het verdrag behorende "Actes et Documents de la Quatorzième Session, Tome III, Enlèvement d'enfants, 1982" (hierna: Actes et Documents). Het in deze Actes et Documents opgenomen toelichtend rapport van Elisa Pérez-Vera vermeldt (Actes et Documents, pagina 458):
"Article 12 forms an essential part of the Convention, specifying as it does those situations in which the judicial or administrative authorities of the State where the child is located are obliged to order its return. That is why it is appropiate to emphasize once again the fact that the compulsory return of the child depends, in terms of the Convention, on a decision having been taken by the competent authorities of the requested State. Consequently, the obligation to return a child with which this article deals is laid upon these authorities. To this end, the article highlights two cases, firstly, the duty of authorities where proceedings have begun within one year of the wrongful removal or retention of a child and, secondly, the conditions which attach to this duty where an application is submitted after the aforementioned time-limit."
Voorts vermeldt het Special Commission-Report van Pérez-Vera (Actes et Documents, pagina 178-180):
"Altogether, this Convention tries to avoid the international abduction of children by the institution of tight co-operation between the courts and administrative authorities of the Contracting States, through
the operation of Central Authorities designated by each of them. [...]
The commission had to choose either the advantage of direct co-operation between those authorities or those which would derive from the creation in each Contracting State of a Central Authority having the task of co-ordinating and channeling the intend co-operation. [...]
To exercise this co-operation, the Convention provides for the participation of the Central Authorities mentioned above; but the duty to co-operate goes much further. All the authorities which are competent in respect of the custody or the protection of minors have, in principle, the obligation to collaborate in this joint effort to combat the abduction of children. However, in this field, the draft Convention provides only [...] for the activities of the 'judicial and administrative authorities'. Obviously, it concerns the authorities whose duties within each state relate to the problems of child custody or, more generally, to the question of child protection.The reference to administrative authorities is justified by the fact that, in some Member States of the Conference, those duties are assumed by authorities of this type, as opposed to most legal systems and States in which that task is entrusted to the courts."
Uit de bovenstaande citaten, in onderling verband en samenhang bezien, volgt naar het oordeel van de rechtbank dat onder "administratieve autoriteit" in artikel 12 van het verdrag niet tevens wordt verstaan de "centrale autoriteit" als bedoeld in artikel 6 van het verdrag.
6. Uit de stellingen van de Centrale Autoriteit en van de vader volgt dat de minderjarigen sinds november 1999 in Nederland verkeren en dat de vader in elk geval in januari 2000 heeft begrepen dat de moeder niet met de minderjarigen naar Griekenland zou terugkeren. Er is derhalve meer dan een jaar verstreken tussen de achterhouding van de kinderen en het moment van indienen van het verzoek tot teruggeleiding bij de rechtbank.
7. Gelet op het vorenoverwogene dient thans te worden beoordeeld of de minderjarigen inmiddels in hun nieuwe omgeving zijn geworteld. De vrouw heeft in dit verband gesteld dat beide kinderen al vóór november 1999 op de hoogte waren van de Nederlandse taal en gewoonten, omdat zij toen al jaarlijks tijdens vakanties en feestdagen tijd in Nederland doorbrachten. Beide kinderen zitten inmiddels geruime tijd op een Nederlandse school: [naam minderjarige B] sinds 15 december 1999 en [naam minderjarige A] sinds 4 september 2000. De vrouw heeft brieven overgelegd van de onderwijzeressen van de kinderen, waaruit blijkt dat beide kinderen de Nederlandse taal beheersen, een goed contact met de andere leerlingen hebben en prima functioneren. Beide kinderen zijn lid van een gymnastiekvereniging, terwijl [naam minderjarige B] bovendien sinds september 2000 met veel plezier traint bij de voetbalvereniging in [woonplaats]. Hij vormt met de andere jongens van het voetbalteam een hecht vriendenclubje, zoals blijkt uit de door de moeder overgelegde verklaring van de coördinatrice en trainster van de voetbalvereniging. Ook buiten de school en de voetbalvereniging hebben de kinderen een plezierig contact met andere kinderen.
Naar het oordeel van de rechtbank rechtvaardigen bovenstaande stellingen van de moeder, die door stukken zijn onderbouwd en door de man niet (voldoende gemotiveerd) zijn weersproken, de conclusie dat de minderjarigen zijn geworteld in hun nieuwe omgeving, zodat de terugkeer van de minderjarigen naar Griekenland dient te worden afgewezen Dit brengt mee dat een beoordeling van de vraag of de achterhouding van de minderjarigen als een ongeoorloofde achterhouding in de zin van het verdrag moet worden aangemerkt, achterwege kan blijven.
BESLISSING
De rechtbank:
wijst het verzoek af.
Deze beschikking is gegeven te Leeuwarden door mrs. A.H.M. Dölle, voorzitter, J.D.S.L. Bosch en G.A.M. Peper, leden van de kamer tevens kinderrechters en uitgesproken ter openbare terechtzitting op woensdag 26 september 2001 in tegenwoordigheid van de griffier.
(cc:115)
Van de einduitspraak in deze beschikking kan binnen 2 maanden hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Leeuwarden. Indien u in deze procedure bent verschenen start deze termijn op de dag van de uitspraak. Als u niet in de procedure bent verschenen kan de termijn op een latere datum beginnen. Volgens de wet bent u verplicht om voor het instellen van hoger beroep een advocaat in te schakelen. In verband met de beperkte termijn dient u zo spoedig mogelijk contact met uw/een advocaat op te nemen!
De griffier.