Uitspraak ex artikel 8:84 en 8:86 Algemene wet bestuursrecht
Reg.nrs.: 01/637 WW44 en 01/638 WW44
[naam verzoeker], wonende te [woonplaats verzoeker], verzoeker,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Leeuwarden, verweerder,
gemachtigden: de heren P.J. Achterhof, Keuning en G.J. Klont, allen ambtenaar in dienst van verweerders gemeente.
Bij brief van 19 juni 2001, verzonden 29 juni 2001 heeft verweerder verzoeker mededeling gedaan van een beslissing op bezwaar strekkende tot het verlenen van een bouwvergunning aan [namen vergunninghouders] (hierna: de vergunninghouders) voor het vergroten van een woning op het perceel [adres vergunninghouders].
Verzoeker heeft tegen dit besluit op 16 juli 2001 beroep ingesteld. Tevens heeft verzoeker zich bij brief van 16 juli 2001 tot de president van de rechtbank gewend met het verzoek om ingevolge het bepaalde in art. 8:81 Algemene wet bestuursrecht (Awb) een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft de op het verzoek betrekking hebbende stukken ingezonden.
De rechtbank heeft de vergunninghouders uitgenodigd om als derdebelanghebbende aan het geding deel te nemen. Zij hebben van deze gelegenheid gebruik gemaakt.
Het verzoek is ter zitting behandeld op 10 augustus 2001. Verzoeker is in persoon verschenen. Verweerder is bij gemachtigden verschenen.
Art. 8:81 Awb bepaalt, dat de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het verzoek overweegt de president dat niet is gebleken van beletselen om verzoeker te kunnen ontvangen. Voorts is genoegzaam aangetoond dat verzoeker een spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorlopige voorziening.
Indien, zoals in het onderhavige geval, het verzoek om een voorlopige voorziening wordt gedaan terwijl beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de president op grond van art. 8:86 Awb onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Naar het oordeel van de president is dit het geval. De president zal daarom onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
De president baseert zich bij zijn oordeelsvorming op onderstaande feiten en omstandigheden.
Verzoeker bewoont de woning op het perceel [adres verzoeker]. De bouwvergunning is verleend voor de woning gevestigd aan het perceel [adres vergunninghouders].
Ter plaatse geldt het bestemmingsplan Goutum-Noord (hierna: het bestemmingsplan). Dit bestemmingsplan is op 18 januari 1993 vastgesteld door de raad van verweerders gemeente en is bij besluit van 23 november 1995 goedgekeurd door Gedeputeerde Staten van Fryslân.
Op 29 september 2000 hebben de vergunninghouders een aanvraag ingediend voor een bouwvergunning, teneinde de woning uit te breiden. Zij hebben daarbij tevens een bouwplan overgelegd.
Alvorens op de aanvraag te beslissen, heeft verweerder advies gevraagd aan de welstandscommissie Hûs & Hiem (hierna: de welstandscommissie). Bij brief van 17 oktober 2000 heeft de welstandscommissie laten weten dat het bouwplan voldoet aan de redelijke eisen van welstand.
Bij brief van 24 januari 2001 heeft verweerder besloten vrijstelling te verlenen van het bepaalde in art. 4 lid 5 sub b van de planvoorschriften behorende bij het bestemmingsplan en de bouwvergunning te verlenen.
Tegen deze beslissing heeft verzoeker op 9 februari 2001 een bezwaarschrift ingediend.
Alvorens op het bezwaar te beslissen, heeft verweerder advies gevraagd aan de Commissie van advies voor de bezwaar- en beroepschriften (verder: de commissie). De commissie heeft op 24 april 2001 een hoorzitting gehouden. De commissie heeft op 9 mei 2001 geadviseerd het bezwaarschrift gegrond te verklaren, het bestreden besluit in te trekken en de gevraagde bouwvergunning alsnog te weigeren.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de bouwvergunning vervolgens verleend met toepassing van de vrijstellingsprocedure ex art. 19 lid 3 van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO). Tegen dit besluit richt zich het onderhavige verzoek.
Verzoeker heeft aangevoerd dat volgens de begripsbepalingen van het bestemmingsplan de woning het hoofdgebouw is. Indien het bouwplan wordt uitgevoerd ontstaat er een hoofdgebouw van 176 m2. Op grond van het bestemmingsplan mag het hoofdgebouw slechts een oppervlakte van 150 m2 hebben. Verder staat in het bestemmingsplan dat van een overschrijding tot 10% een ontheffing kan worden verleend. Verweerder heeft in eerste instantie deze ontheffing verleend. De overschrijding bedraagt echter meer dan 10%. Dit is door de commissie ook aangegeven.
Verzoeker stelt dat het bestemmingsplan geen bouwvlakken aangeeft. In de brochure "Randvoorwaarden en richtlijnen bij het ontwikkelen van bouwplannen" voor Goutum-Noord is echter een verkavelingstekening opgenomen waar wel bouwvlakken op zijn aangebracht. Het bouwplan valt hier (deels) buiten. Destijds zijn er duidelijke richtlijnen opgesteld waarvan verweerder nu opeens zegt dat ze niet rechtsgeldig zijn. Dat is niet billijk tegenover de andere mensen.
Verzoeker geeft voorts aan dat er volgens de vergunninghouders geen sprake zal zijn van commerciële exploitatie van de galerie. Niettemin baart hem dit zorgen. Verder is het raam aan de noordzijde een aantasting van de privacy. Dit wordt versterkt doordat de wand te ver naar de erfafscheiding wordt geplaatst. De materiaalkeuze van de nieuwbouw voldoet op geen enkele wijze aan de door verweerders gemeente in de brochure opgenomen randvoorwaarden. Zo luidt het voorschrift voor de percelen 2.1 tot en met 2.5 dat er één bouwlaag mag worden gebouwd in verband met de geluidsnorm. Door het gebruik van glas zullen er bovendien lichtreflecties ontstaan die hinderlijk kunnen zijn.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat op grond van art. 4 lid 5 sub b van het bestemmingsplan de oppervlakte van een hoofdgebouw niet meer dan 150 m2 mag bedragen. Van deze regel kan worden afgeweken met een interne vrijstellingsbepaling mits de overschrijding niet meer dan 10% is. Bij een eerdere berekening waarbij tot 176 m2 werd gekomen is geen onderscheid gemaakt tussen hoofd- en bijgebouw. Bij het huidige bouwplan zal de oppervlakte van het hoofdgebouw uiteindelijk 169 m2 worden. Dit is een overschrijding die groter is dan de interne vrijstellingsbepaling toestaat. Het gaat echter om een marginale overschrijding. Het bestemmingsplan beoogt bovendien aantrekkelijke woonkavels aan te bieden met flexibele bouwmogelijkheden. Op grond van art. 19 lid 3 van de WRO en art. 20 lid 1 onder a van het Besluit op de Ruimtelijke Ordening 1985 (Bro 1985), kan alsnog vrijstelling worden verleend. Het gaat hier om een zogenaamd kruimelgeval. Bovendien past de beoogde bouw stedenbouwkundig goed in het gebied. Een incidentele vrijstelling van het bestemmingsplan is niet onredelijk. De verandering van grondslag is ook in de bezwaarprocedure nog mogelijk. Verzoeker is daarmee niet in een ongunstiger positie dan wanneer hij geen bezwaar had gemaakt. De in een eerder stadium gedane mededeling dat van de procedure ex art. 19 lid 3 WRO geen gebruik gemaakt zou worden moet in een andere context gezien worden. Er was toen sprake van een eerdere versie van het bouwplan.
De overige bezwaren van verzoeker staan aan een vrijstelling evenmin in de weg. De brochure waarop verzoeker zich heeft beroepen is geen beleidsstuk en is nooit vastgesteld. Er is geen sprake van een bedrijfsmatig karakter van de te vergroten ruimte. Van een schending van de privacy is evenmin sprake nu er met gematteerd glas gewerkt zal worden. De gekozen kleur van het glas benadert de doelstelling zoals in de brochure verwoord. Bovendien staat de
deskundigencommissie Hûs en Hiem volledig achter het ontwerp. Het bestemmingsplan staat de situering en de hoogte van de vergroting niet in de weg.
Hetgeen door de vergunninghouders naar voren is gebracht sluit aan bij hetgeen verweerder heeft aangevoerd.
Overwegingen met betrekking tot het geschil
De president dient te beoordelen of het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
In artikel 44 van de Woningwet staat:
De bouwvergunning mag alleen en moet worden geweigerd, indien:
a. het bouwwerk, waarop de aanvraag betrekking heeft, niet voldoet aan de bij of krachtens de in de artikelen 2 en 120 bedoelde algemene maatregelen van bestuur gegeven voorschriften of, voor zover van toepassing, de voorschriften, bedoeld in artikel 7a;
b. het bouwwerk niet voldoet aan de voorschriften van de bouwverordening en, zolang de bouwverordening daarmee nog niet in overeenstemming is gebracht, aan de voorschriften die bij een in artikel 8, achtste lid, of bij of krachtens een in artikel 120 bedoelde algemene maatregel van bestuur zijn gegeven;
c. het bouwwerk in strijd is met een bestemmingsplan of de krachtens zodanig plan gestelde eisen;
d. het bouwwerk naar het oordeel van burgemeester en wethouders niet voldoet aan artikel 12, eerste lid, of
e. voor het bouwwerk een vergunning ingevolge de Monumentenwet 1988 of een provinciale of gemeentelijke monumentenverordening is vereist en deze is geweigerd.
In artikel 19 lid 3 WRO staat dat Burgemeester en wethouders eveneens vrijstelling kunnen verlenen van het bestemmingsplan in bij algemene maatregel van bestuur aan te geven gevallen.
In artikel 20, lid 1 Bro 1985 is onder meer bepaald dat voor de toepassing van artikel 19, derde lid, van de wet een uitbreiding van een woongebouw in de bebouwde kom in aanmerking komt, mits het aantal woningen gelijk blijft.
Blijkens art. 4 lid 5 sub b van het bestemmingsplan mag de maximale oppervlakte van een hoofdgebouw niet meer dan 150 m2 bedragen.
In art. 11 lid A sub 2 van het bestemmingsplan staat opgenomen dat het college hiervan vrijstelling kan verlenen en kan toestaan dat de percentages worden verhoogd met ten hoogste 10%.
De president overweegt dat uit art. 11 van het bestemmingsplan blijkt dat de vrijstelling zoals deze is opgenomen niet toereikend is voor het onderhavige geval. Partijen zijn het op dit punt eens. Naar het oordeel van de president valt het onderhavige bouwplan onder de omschrijving zoals deze is gegeven in art. 20 lid 1 onder a 1o Bro 1985, zodat verweerder op die grond vrijstelling van het bestemmingsplan kan verlenen.
Bij de onderhavige bouwaanvraag gaat het voorts om een zeer marginale overschrijding van de binnenplanse vrijstelling van art. 11 van het bestemmingsplan. De president overweegt dat van een aantasting van de privacy van verzoeker geen sprake kan zijn nu vaststaat dat het raam waarop verzoeker doelt uit gematteerd glas zal bestaan. Ook voor een eventuele commerciële exploitatie van de te bouwen galerie zijn geen aanknopingspunten te vinden. De vergunninghouders hebben meermalen aangegeven de galerie uitsluitend voor privédoeleinden te gebruiken. De president overweegt voorts dat de brochure waarop verzoeker zich heeft beroepen niet de status heeft die verzoeker er aan toekent. De door verzoeker bedoelde brochure is nooit als beleidsstuk vastgesteld. Voorzover er sprake zou zijn van een bestuurspraktijk kan verweerder daar van afwijken.
Verweerder heeft de overige belangen van verzoeker en de belangen van de vergunninghouders afgewogen en daarbij het belang van de vergunninghouders bij het vergroten van hun woning laten prevaleren. De president is van oordeel dat niet gesteld kan worden dat verweerder niet in redelijkheid tot deze beslissing heeft kunnen komen.
Gelet hierop heeft verweerder terecht en op goede gronden de gevraagde bouwvergunning verleend.
De president komt dan ook tot de slotsom dat het beroep ongegrond dient te worden verklaard en dat het verzoek dient te worden afgewezen. De president acht geen termen aanwezig voor het uitspreken van een proceskostenveroordeling.
De president van de rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Aldus gegeven door mr. C.H. de Groot, fungerend president, en door hem in het openbaar uitgesproken op 10 augustus 2001 in tegenwoordigheid van mr. G.R.C.Veurink als griffier.
w.g. G.R.C. Veurink
w.g. C.H. de Groot
Tegen de uitspraak in het verzoek om een voorlopige voorziening met registratienummer 01/637 WW44 kan geen rechtsmiddel worden aangewend.
Tegen de uitspraak in de hoofdzaak met registratienummer 01/638 WW44 staat voor partijen hoger beroep open. Gelijke bevoegdheid komt toe aan andere belanghebbenden, zulks behoudens het bepaalde in art. 6:13 juncto 6:24 Awb.
Indien u daarvan gebruik wenst te maken dient u binnen zes weken na de dag van verzending van de uitspraak een brief (beroepschrift) alsmede een afschrift van deze uitspraak te zenden aan:
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Postbus 20019
2500 EA Den Haag
In het beroepschrift vermeldt u dan waarom u de uitspraak niet juist vindt.
Afschrift verzonden op: 27 augustus 2001