ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE LEEUWARDEN
Sector Bestuursrecht
Uitspraak ex artikel 8:84 en 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht
Reg.nr.: 01/414 BESLU
01/415 BESLU
1. Maatschap A, en
2. Vereniging B, beide gevestigd te C, verzoeksters,
gemachtigde: mr. K. Jurriëns, advocaat te Noordwijk,
Wetterskip Lauwerswâlden, gevestigd te Buitenpost, rechtsopvolger van Waterschap Noorderzijlvest, gevestigd te Onderdendam, verweerder,
gemachtigde: mr. J.V. van Ophem, advocaat te Leeuwarden.
Bij brief van 3 april 2001 heeft verweerder verzoeksters in kennis gesteld van zijn besluit tot ongegrondverklaring van een bezwaarschrift van verzoeksters.
Tegen dit besluit hebben verzoeksters bij brief van 3 mei 2001, aangevuld bij brief van 27 mei 2001, beroep ingesteld bij de rechtbank. Tevens hebben verzoeksters zich bij brief van 3 mei 2001, aangevuld bij brief van 27 mei 2001, tot de president van de rechtbank gewend met het verzoek om ingevolge het bepaalde in art. 8:81 Algemene wet bestuursrecht (Awb) een voorlopige voorziening te treffen, in die zin dat het primaire besluit wordt geschorst.
Verweerder heeft de op het verzoek betrekking hebbende stukken ingezonden en in de hoofdzaak een verweerschrift ingediend.
Het verzoek is ter zitting behandeld op 8 juni 2001. Namens verzoeksters zijn verschenen de maten respectievelijk de bestuursleden D en E, vergezeld door gemachtigde. Namens verweerder zijn verschenen S. Hoekstra en A.G. Baas, beiden werkzaam voor verweerder, vergezeld door mr. G.H. Hamelink-Bouwman, kantoorgenote van mr. J.V. van Ophem.
De behandeling van het verzoek is ter zitting geschorst om partijen in de gelegenheid te stellen onderling een regeling te treffen. Bij brieven van 27 juni 2001 respectievelijk 28 juni 2001 hebben partijen meegedeeld dat hen dit niet is gelukt en hebben zij de president gevraagd om alsnog uitspraak te doen.
Art. 8:81 Awb bepaalt dat de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het verzoek overweegt de president dat niet is gebleken van beletselen om verzoekster te kunnen ontvangen. Voorts is genoegzaam aangetoond dat verzoekster een spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorlopige voorziening.
Indien, zoals in het onderhavige geval, het verzoek om een voorlopige voorziening wordt gedaan terwijl beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de president op grond van art. 8:86 Awb onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Naar het oordeel van de president is dat hier het geval. De president zal daarom onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
De president baseert zich bij zijn oordeelsvorming op onderstaande feiten en omstandigheden.
Met ingang van 1 januari 2000 is Wetterskip Lauwerswâlden ten aanzien van het onderhavige gebied getreden in de rechten van Waterschap Noorderzijlvest. Waar in deze uitspraak gesproken wordt van 'verweerder' moet tot die datum dan ook worden gelezen het bestuur van Waterschap Noorderzijlvest.
Op 20 augustus 1997 heeft verweerder een tracé-besluit voor 'Cluster I van het Raamwerk Zuidelijk Westerkwartier' vastgesteld, waarbij onder meer een stelsel van hoofdwatergangen is vastgelegd.
Op 16 december 1998 heeft verweerder krachtens dit tracé-besluit een ontwerp-besluit genomen tot verbetering / aanleg van de watergang die loopt langs de percelen kadastraal bekend gemeente […] sectie […] nummers […], in eigendom bij Maatschap A (hierna: de maatschap), en nummers […], in eigendom bij de heren D., E. en F te C. Dit ontwerp-besluit is genomen onder toepassing van art. 12 Waterstaatswet 1900, inhoudende het in gebruik nemen van delen van genoemde percelen.
Bij brief van 18 februari 1999 heeft de maatschap tegen dit ontwerp-besluit zienswijzen ingediend.
Op 26 februari 1999 hebben de heren D., E. en F bij notariële akte de Vereniging B (hierna: de vereniging) opgericht, van welke vereniging zij zelf het bestuur vormen. De vereniging heeft ten doel het behouden van de huidige goede kwaliteit van de bodem en het oppervlakte- en grondwater alsmede het behouden van het landelijke karakter en het bevorderen van een ecologisch optimale situatie van de […]weg te ,C gemeente […].
Op 15 april 1999 hebben de heren D, E, en F, handelend als enige leden van de maatschap, aan de vereniging verkocht en geleverd de gronden waarop verweerders ontwerp-besluit van 16 december 1998 ziet.
Bij brief van 15 september 1999 heeft verweerder verzoeksters bericht dat hij in de zienswijzen geen aanleiding heeft gezien om af te zien van zijn voornemen om het besluit te nemen en dat het definitieve besluit conform het ontwerp-besluit op 28 april 1999 is genomen.
Tegen dit besluit hebben verzoeksters een bezwaarschrift gedateerd 8 oktober 1999, aangevuld bij brief van 25 oktober 1999, ingediend.
Onder overneming van het advies van de bezwarencommissie van de gezamenlijke Friese waterschappen, die de betrokkenen bij deze zaak op 13 december 2000 heeft gehoord, heeft verweerder de bezwaren afgewezen en zijn primaire besluit gehandhaafd.
In het in 1997 genomen - en inmiddels onherroepelijke - tracé-besluit is beslist ten aanzien van de loop van de hoofdwatergangen. Hier ligt enkel nog de vraag voor of art. 12 Waterstaatswet terecht is toegepast. Blijkens de jurisprudentie is daarbij van belang hoeveel grond voor de verbreding casu quo aanleg van de watergang nodig is, in verhouding tot de totale oppervlakte aan grond die partijen in eigendom hebben. Eigendomsbeperking ex art. 12 Waterstaatswet is toelaatbaar wanneer het gebruik van de overblijvende gronden voor belanghebbende niet geheel onmogelijk wordt gemaakt. In casu zijn de gronden die in eigendom zijn van de vereniging bijna volledig nodig voor uitvoering van de werkzaamheden. Nu de maatschap hangende de procedure aan de vereniging juist die gronden in eigendom heeft overgedragen die nodig zijn voor realisering van de nieuwe waterloop en uit de statuten van de vereniging blijkt dat de deelnemers in de maatschap de mensen zijn die de vereniging hebben opgericht, besturen en in rechte vertegenwoordigen, kunnen de vereniging en de maatschap worden vereenzelvigd. Toepassing van art. 12 Waterstaatswet is derhalve toelaatbaar.
Ten onrechte heeft Wetterskip Lauwerswâlden zijn besluit niet gebaseerd op het advies zoals dat destijds is uitgebracht aan Waterschap Noorderzijlvest, maar zich gebaseerd op een door zijn eigen bezwaaradviescommissie nieuw uitgebracht advies. Bij die behandeling zijn voorts namens verweerder verzoeksters onbekende en nieuwe argumenten ingebracht. De tegen deze gang van zaken namens verzoeksters ingebrachte bezwaren zijn door verweerder ten onrechte afgewezen.
De vestiging van een riooloverstort brengt te grote milieurisico's voor verzoeksters mee. Dat geldt ook voor een bergbezinkbassin. Verbreding van bestaande of aanleg van nieuwe watergangen betekent dat vervuild water van de gemeente Grootegast over de percelen van verzoeksters wordt geleid. Aanleg van de watergang leidt voorts tot ongewenste kavelsplitsing. Verzoeksters hoeven geen inbreuk ex art. 12 Waterstaatswet 1900 te accepteren op hun bestaande recht op schone grond en schoon water.
De maatschap en de vereniging kunnen niet worden vereenzelvigd. De eigendomsoverdracht van gronden aan de vereniging heeft een geoorloofde oorzaak, namelijk de bescherming van de belangen van de vereniging door het behoud van de bestaande feitelijke situatie ter plaatse. Ten onrechte hanteert verweerder alleen het criterium van de relatieve beperking van de omvang van de benodigde grond. Uit de jurisprudentie van de Hoge Raad blijkt dat dit rechtscollege slechts met terughoudendheid concludeert tot vereenzelviging. In casu spelen geen bijzondere omstandigheden op grond waarvan tot vereenzelviging kan worden geconcludeerd.
Uit het advies van de bezwaarschriftenadviescommissie blijkt dat verweerder alsnog zou hebben aangeboden de betrokken gronden te onteigenen. Verzoeksters zijn hiervan niet op de hoogte, maar zouden een zodanig aanbod zeker aannemen. Zulks zou overigens aangeven dat verweerder geen belang bij zijn standpunt in deze zaak heeft.
In dit geding dient te worden beoordeeld of het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Hiertoe wordt het volgende overwogen.
Ingevolge art. 12 lid 1 Waterstaatswet 1900, voor zover hier van belang, kan door het bestuur van een waterschap, krachtens een besluit tot aanleg van een watergang voor de af- of aanvoer van water, onder gehoudenheid veroorzaakte schade te vergoeden, verandering worden gebracht in de staat van onroerende zaken, wanneer naar het oordeel van het bevoegd gezag de belangen van de rechthebbenden ten aanzien van die zaken redelijkerwijs onteigening niet vorderen.
Ingevolge art. 12b Waterstaatswet 1900, voor zover hier van belang, wordt de schade, welke uit de toepassing van art. 12 lid 1 voor de rechthebbenden mocht voortvloeien, door hen, te wier name of last het werk wordt uitgevoerd, vergoed. De vordering daartoe staat ter kennisneming van de rechter van het kanton, waarin de zaak geheel of ten dele is gelegen.
De president stelt vast dat het tracé-besluit, ter uitvoering waarvan hier art. 12 Waterstaatswet 1900 is toegepast, in 1997 is vastgesteld en inmiddels onherroepelijk is geworden.
Naar vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) is toepassing van art. 12 Waterstaatswet 1900 strikt gebonden aan het criterium dat de belangen van de rechthebbenden redelijkerwijs onteigening niet vorderen (onder meer ABRvS 18 september 1997; AB 1997, 426). In dit geschil ligt derhalve uitsluitend de vraag voor of verweerder terecht onteigening van de betrokken gronden niet noodzakelijk heeft geacht. Tevens blijkt uit de jurisprudentie dat bij de beantwoording van die vraag met name gekeken dient te worden naar de omvang van de benodigde gronden in verhouding tot de omvang van de gronden als geheel en voorts naar de invloed van het gebruik van de gronden op de bruikbaarheid van de gronden als geheel.
Uit de stukken leidt de president af dat de gronden waarop verweerders besluit tot toepassing van art. 12 Waterstaatswet 1900 ziet, volledig dan wel nagenoeg volledig eigendom van de vereniging zijn en tevens dat dit de enige gronden van de vereniging zijn.
Naar het oordeel van de president heeft verweerder de maatschap en de vereniging echter terecht vereenzelvigd. Hiertoe wordt overwogen dat de leden van de maatschap de vereniging hebben opgericht en dat zij tevens de enige bestuursleden van de vereniging zijn. Daarnaast heeft de maatschap hangende deze procedure -en dus met kennis van de feiten en omstandigheden van deze zaak- de gronden aan de vereniging overgedragen, kennelijk met het oogmerk om de uitkomst van dit geding te beïnvloeden. Tenslotte komt de doelstelling van de vereniging overeen met de doelstelling van de maatschap, zoals in dit geding naar voren gebracht. Naar het oordeel van de president moeten derhalve in dit geding de maatschap en de vereniging als de gezamenlijke eigenaren van de betrokken gronden worden gezien.
Uit de stukken leidt de president af dat de door verweerder benodigde gronden slechts een ondergeschikt deel van de totale gronden van verzoeksters uitmaken. Daarnaast acht de president het niet aannemelijk dat door het gebruik van de gronden onbruikbare perceelsgedeelten ontstaan, dan wel dat de toegankelijkheid van de rest van de percelen wordt aangetast. Op grond van het voorgaande oordeelt de president dat verweerder bevoegd is geweest om art. 12 Waterstaatswet 1900 toe te passen.
De vraag die dan nog ter beantwoording voorligt, is of verweerder in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken. Ook deze vraag beantwoordt de president bevestigend. Verzoeksters hebben gesteld te vrezen voor schade als gevolg van door en over hun gronden vloeiend verontreinigd water. Dit zou worden veroorzaakt door de bouw van een bergbezinkbasin door de gemeente Grootegast en het deels verleggen en deels verbreden van de door de percelen van verzoeksters lopende watergang. De bouw van het bergbezinkbasin is hier echter niet in het geding. Gezien de vorengenoemde beperkte toetsing van de toepassing van art. 12 Waterstaatswet 1900 -en overigens ook omdat het tracé-besluit inmiddels onherroepelijk is geworden- kan de loop van de watergang in dit geding geen onderwerp van geschil zijn.
Het voorgaande leidt de president tot het oordeel dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden. Het beroep zal ongegrond worden verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening mitsdien worden afgewezen.
De president ziet geen aanleiding tot het uitspreken van een proceskostenveroordeling.
De president van de rechtbank:
- verklaart het beroep (reg.nr. 01/415 BESLU) ongegrond;
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening (reg.nr. 01/414 BESLU) af.
Aldus gegeven door mr. D.J. Keur, fungerend president, en door hem in het openbaar uitgesproken op 9 juli 2001, in tegenwoordigheid van mr. G.J. Bouma als griffier.
w.g. G.J. Bouma w.g. D.J. Keur
Tegen de uitspraak in het verzoek om een voorlopige voorziening (reg.nr. 01/414 BESLU) kan geen rechtsmiddel worden aangewend.
Tegen de uitspraak in de hoofdzaak (reg.nr. 01/415 BESLU) staat voor partijen hoger beroep open. Gelijke bevoegdheid komt toe aan andere belanghebbenden, zulks behoudens het bepaalde in art. 6:13 juncto 6:24 Awb.
Indien u daarvan gebruik wenst te maken, dient u binnen zes weken na de dag van verzending van de uitspraak een brief (beroepschrift) alsmede een afschrift van deze uitspraak te zenden aan:
Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Postbus 20019
2500 EA Den Haag
In het beroepschrift vermeldt u dan waarom u de uitspraak niet juist vindt.
Afschrift verzonden op: 20 juli 2001