ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE LEEUWARDEN
Sector bestuursrecht
Uitspraak ex artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht
[naam verzoeker], wonende te [woonplaats verzoeker], verzoeker,
gemachtigde: mr. O.J. Klabou, advocaat te Sneek,
het college van burgemeester en wethouders van Skarsterlân, verweerder,
gemachtigde: mr. M.P. de Boer, werkzaam bij het juridisch adviesbureau CAPRA
te Zwolle.
Bij besluit van 26 juni 2001 heeft verweerder verzoeker mededeling gedaan van zijn besluit waarbij verzoeker disciplinair is gestraft met ontslag ingaande 1 augustus 2001 op grond van art. 8:13 van de Arbeidsvoorwaardenregeling Skarsterlân (ARS).
Namens verzoeker is tegen dit besluit op 30 juli 2001 bij verweerder een bezwaarschrift ingediend. Tevens heeft verzoekers gemachtigde zich bij brief van 30 juli 2001 tot de president van de rechtbank gewend met het verzoek om ingevolge het bepaalde in art. 8:81 Algemene wet bestuursrecht (Awb) een voorlopige voorziening te treffen, in die zin dat het bestreden besluit wordt geschorst.
Verweerder heeft de op het verzoek betrekking hebbende stukken ingezonden. Partijen hebben nadien nog nadere stukken aan de rechtbank toegestuurd.
Het verzoek is ter zitting behandeld op 20 augustus 2001. Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde. Tevens zijn verschenen S. Nijholt en H. Bloemsma, respectievelijk personeelsfunctionaris en opzichter buitendienst afdeling milieu in dienst van verweerders gemeente.
Art. 8:81 Awb bepaalt, dat de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het verzoek overweegt de president dat niet is gebleken van beletselen om verzoeker te kunnen ontvangen. Voorts is genoegzaam aangetoond dat verzoeker een spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorlopige voorziening.
Voor zover de beoordeling van het verzoek met zich brengt dat het geschil in de hoofdzaak wordt beoordeeld heeft het oordeel van de president daaromtrent een voorlopig karakter.
Aan een verzoek als het onderhavige kan in beginsel worden voldaan, indien het voorlopig oordeel van de president in de hoofdzaak luidt dat het bezwaar tegen het aangevallen besluit gegrond verklaard zal moeten worden.
De president baseert zich bij zijn oordeelsvorming op onderstaande feiten en omstandigheden.
Verzoeker is in april 1989 op oproepbasis bij verweerders gemeente in dienst getreden. Sedert 1 juni 1993 is verzoeker, aanvankelijk voor bepaalde tijd en vervolgens in vaste dienst, aangesteld in de functie van medewerker inzameling afvalstoffen op de afdeling milieu van de sector wonen en werken (chauffeur/belader).
Op 28 maart 2001 heeft zich een incident voorgedaan tussen verzoeker en zijn collega [naam collega 1] (hierna [collega 1]), waarbij verzoeker [collega 1] heeft bedreigd en geschopt. Verzoeker is naar aanleiding van dit incident met onmiddellijke ingang geschorst voor zijn werkzaamheden en verweerder is een intern onderzoek gestart.
Het onderzoek is uitgevoerd door de heren S. Jelsma, sectordirecteur wonen en werken, M. [collega 2], hoofd van de afdeling milieu en H. Bloemsma en S.Nijholt voornoemd en bestond uit het voeren van gesprekken met medewerkers van de afdeling en leidinggevenden. Met een vrouwelijke medewerker zijn nog nadere gesprekken gevoerd met een medewerkster van de afdeling personeelszaken en met een vertrouwenspersoon voor ongewenst gedrag.
Naar aanleiding van de uitkomsten van het onderzoek heeft verweerder verzoeker bij brief van 22 mei 2001 het voornemen tot het verlenen van strafontslag kenbaar gemaakt. Verzoeker heeft hierop zowel schriftelijk als mondeling zijn zienswijze gegeven.
Bij brief van 26 juni 2001 heeft verweerder verzoeker in kennis gesteld van zijn besluit waarbij aan verzoeker met ingang van 1 augustus 2001 de disciplinaire straf van ongevraagd ontslag wordt verleend.
Verweerder baseert zijn besluit in de eerste plaats op het incident met [collega 1]. Verweerder heeft in dat verband ook gewezen op een eerder conflict met [collega 1] op 13 augustus 1999, waarbij [collega 1] zich door verzoeker zeer bedreigd voelde. Voorts is volgens verweerder uit het onderzoek naar voren gekomen dat verzoeker fysiek geweld gebruikt heeft tegen twee andere collega's, dat hij zich schuldig gemaakt heeft aan intimidatie en pesterijen van met name uitzendkrachten, dat hij in de richting van burgers verbaal grenzen heeft overschreden en dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan seksuele intimidatie van een vrouwelijke collega. Verweerder stelt voorts dat verzoeker niet aanspreekbaar is op zijn bij tijden onverantwoorde, onfatsoenlijke en dominante gedrag in de richting van burgers en collega's. Tenslotte is nog gewezen op een recent, zonder overleg vrij nemen. Verweerder heeft aangegeven dat het strafontslag is gebaseerd op alle in het besluit genoemde feiten.
Namens verzoeker is aan de president gevraagd bij wijze van voorlopige voorziening het gegeven ontslag te schorsen totdat er in de bodemzaak is beslist.
Aangevoerd is -kort samengevat- dat verzoekers zoon in september 2000 is overleden na een ongeluk en dat verzoeker als gevolg hiervan te maken heeft met emotionele uitbarstingen. Verzoeker staat hiervoor onder behandeling van zijn huisarts en heeft kalmeringsmiddelen voorgeschreven gekregen. Verzoekers huisarts acht verzoeker, blijkens een verklaring van 13 juni 2001, arbeidsongeschikt wegens klachten van Surmenage. Volgens verzoeker is te weinig rekening gehouden met zijn privé-omstandigheden. Voorts is namens verzoeker een uitgebreide beschrijving gegeven van het personeelsbeleid, de collega's en het werk. Benadrukt is dat er weinig collegialiteit was, geen bemiddeling of begeleiding door de leiding bij conflicten, rivaliteit tussen collega's en jarenlange spanning tussen verzoeker en [collega 1]. Ten aanzien van zijn werk en de wijze waarop verzoeker zijn werkzaamheden verrichtte heeft verzoeker nimmer een waarschuwing gekregen. Het incident met [collega 1] wordt door verzoeker niet ontkend, maar wordt door hem geplaatst in de context van jarenlange irritaties tussen verzoeker en [collega 1] en de spanningen als gevolg van het overlijden van verzoekers zoon. Seksuele intimidatie ten opzichte van een vrouwelijke collega wordt door verzoeker ten stelligste ontkend. Ten aanzien van de overige aspecten is opgemerkt dat verzoeker ongetwijfeld wel eens onenigheid met zijn collega's heeft gehad, maar dat hij nimmer klachten van collega's, dan wel leidinggevenden over zijn gedrag heeft gekregen en dat hij door de meeste van zijn collega's geaccepteerd werd.
De president dient te beoordelen of het bestreden besluit in rechte stand kan houden en overweegt daartoe het volgende.
Ingevolge art. 16:1:1 lid 1 ARS kan de ambtenaar die de hem opgelegde verplichtingen niet nakomt of zich overigens schuldig maakt aan plichtsverzuim disciplinair worden gestraft. Plichtsverzuim omvat, blijkens het tweede lid, zowel het overtreden van enig voorschrift als het doen of nalaten van iets dat een goed ambtenaar in gelijke omstandigheden behoort na te laten of te doen. Art. 16:1:2 ARS geeft aan welk disciplinaire maatregelen mogelijk zijn (schriftelijke berisping, geldboete, verval van vakantiedagen e.d.). Daarnaast bepaalt art. 8:13 ARS dat als disciplinaire straf aan de ambtenaar ongevraagd eervol ontslag kan worden verleend.
Naar vaste jurisprudentie dient de bestuursrechter die moet beslissen over een besluit tot oplegging van een disciplinaire straf, vast te stellen of de betrokken ambtenaar zich heeft schuldig gemaakt aan het plichtsverzuim ter zake waarvan het bestuursorgaan hem de straf heeft opgelegd. De overtuiging dat sprake is van plichtsverzuim zal de rechter moeten ontlenen aan deugdelijk vastgestelde gegevens die aan het bestuursorgaan ter beschikking hebben gestaan bij het nemen van het strafbesluit.
De president stelt op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting vast dat verzoeker op 28 maart 2001-na een woordenwisseling met [collega 1] bij de stalling van de bedrijfswagens- in woede is uitgebarsten, achter [collega 1] is aangelopen en hem enkele keren tegen de benen heeft geschopt. Verweerder heeft deze gedraging van verzoeker terecht aangemerkt als plichtsverzuim. Weliswaar blijkt uit de stukken dat verzoeker en [collega 1] niet goed met elkaar overweg kunnen en op het werk al jaren een slechts relatie onderhouden doch die constatering kan er niet aan afdoen dat fysiek geweld op het werk op geen enkele wijze kan worden getolereerd. De president is -anders dan verweerder kennelijk meent- van oordeel dat verzoekers gedraging op 13 augustus 1999 waarbij verzoeker zich tijdens de uitoefening van zijn werkzaamheden door middel van krachtige taal en een intimiderende houding onheus tegenover [collega 1] heeft gedragen, ten tijde van het bestreden besluit niet meer als plichtsverzuim kan worden aangemerkt. Naar aanleiding van dit incident is verzoeker door zijn direct leidinggevende Bloemhof ter verantwoording geroepen en is het voorval met medeweten van verzoeker gerapporteerd aan de directeur van de sector Wonen en Werken. Deze heeft echter om hem moverende redenen, blijkens een zich in het dossier bevindende concept-brief waarin verzoeker wordt gewaarschuwd dat bij herhaling mogelijk rechtspositionele stappen tegen hem zullen worden genomen, er van afgezien door middel van verzending van die brief tegen verzoeker op te treden. Verzoeker mocht er vanuit gaan dat met het corrigerende gesprek met Bloemhof op 16 augustus 1999 en het uitblijven van een reactie van de directeur sector Wonen en Werken dit incident was afgedaan. De president is, gelet hierop, van mening dat verweerder dit feit niet mede aan het bestreden besluit ten grondslag heeft mogen leggen.
Met betrekking tot het door verweerder gestelde fysieke geweld van verzoeker tegen andere collega's is de president gebleken dat verzoeker tijdens een werkoverleg op 14 maart 2001 onder de tafel een schop heeft gegeven tegen de voet van [naam collega 2] omdat deze collega, terwijl verzoeker het woord had, aan het praten was met een buurman. Voorts blijkt uit de stukken dat verzoeker tijdens een rit met de bedrijfsauto, waarbij verzoeker chauffeur was, een collega een tik op de vingers heeft gegeven omdat deze aan de zonneklap zat.
Hoewel de verzoeker verweten gedragingen wellicht niet los kunnen worden gezien van de wijze waarop door de medewerkers bij de afvalinzameling van de afdeling milieu van verweerders gemeente met elkaar werd omgegaan en de kwalificatie van die gedragingen door verweerder als fysiek geweld te zwaar is, is de president desalniettemin van oordeel dat een goed ambtenaar dergelijke handelingen in gelijke omstandigheden behoort na te laten en dat sprake is van plichtsverzuim.
Met betrekking tot door verweerder gestelde seksueel intimiderende optreden van verzoeker onder meer bestaande uit het een aantal keer tijdens het werk (tong-)zoenen van een vrouwelijke collega op momenten dat zij samen als belader achter op de bedrijfsauto stonden, stelt de president vast dat verzoeker die handelingen niet heeft ontkend. Verzoeker is evenwel van mening dat die intimiteiten met instemming van die collega hebben plaatsgevonden. Verzoeker heeft er in dat verband op gewezen dat zowel hij als zijn vrouw in die periode een (seksuele-) relatie met die collega onderhielden. Eerst ter zitting is verweerder op dit aspect ingegaan en heeft hij aangegeven dat een mogelijke relatie tussen verzoeker en zijn vrouw en een vrouwelijke collega niet relevant is. Het gaat erom, aldus verweerder, dat verzoeker tijdens werktijd tegen haar wil met een vrouwelijke collega heeft gezoend.
De president kan verweerder niet geheel volgen. Hoewel ook hij van mening is dat zoenen tijdens het werk op een wijze zoals thans aan de orde van een weinig professionele taakuitoefening getuigt en als plichtsverzuim kan worden aangemerkt, is hij evenzeer van mening dat de vraag of ten tijde van die intimiteiten sprake was van een relatie tussen verzoeker en die vrouwelijke collega wel degelijk relevant is voor de ernst van dat plichtsverzuim. Daar komt bij dat hetgeen verzoeker omtrent die relatie heeft gesteld, twijfel oproept over de juistheid van de door die collega tegenover verweerder afgelegde verklaring, terwijl alleen die verklaring grondslag vormt voor de verzoeker verweten gedragingen. De president acht het bestreden besluit op dit punt derhalve onvoldoende gemotiveerd.
Met betrekking tot hetgeen verzoeker overigens wordt verweten (onfatsoenlijk en dominant gedrag jegens collega's en burgers en het zonder overleg vrij nemen en zelf voor vervanging zorgen) is de president van oordeel dat -voor zover die gedragingen voldoende feitelijk zijn onderbouwd- ook hier elementen van plichtsverzuim aanwezig zijn. Anderzijds is de president van oordeel dat dit soort aspecten meer liggen in de sfeer van het dagelijks functioneren van verzoeker als chauffeur/belader en met name bezien moeten worden in het licht van de vraag of hij zijn functie wel op normaal goede wijze vervult.
De vraag of het plichtsverzuim waaraan verzoeker zich blijkens het voorgaande schuldig heeft gemaakt hem (volledig) valt te verwijten wordt in het bestreden besluit niet duidelijk beantwoord. Uit de stukken blijkt dat verzoeker begin april in een gesprek met de leiding van de afdeling milieu naar aanleiding van het incident met [collega 1] op 28 maart 2001, heeft aangegeven dat het overlijden van zijn zoon een belangrijke rol heeft gespeeld bij zijn huidige gesteldheid. Verweerder heeft zich kennelijk verlaten op verklaringen van enkele van de collega's van verzoeker dat hen niet is opgevallen dat in het gedrag van verzoeker na het overlijden van zijn zoon verandering is opgetreden. De president acht het bestreden besluit op dit punt -mede gelet op verklaringen van andere collega's waarmee verzoeker nauw samenwerkte, de ziekmelding van verzoeker op 29 maart 2001 en de verklaring van de huisarts van verzoeker van 13 juni 2001- onvoldoende zorgvuldig voorbereid. Ter zitting is overigens namens verweerder medegedeeld dat alsnog is besloten tot een specialistisch onderzoek naar de toerekenbaarheid van de verzoeker verweten gedragingen.
Met betrekking tot het antwoord op de vraag of de toegepaste sanctie al dan niet evenredig is aan de ernst van het gepleegde plichtsverzuim, is de president -met inachtneming van hetgeen hiervoor is overwogen- van oordeel dat, ook indien het plichtsverzuim verzoeker (in hoofdzaak) kan worden toegerekend, dat plichtsverzuim als geheel niet zodanig kan worden gekwalificeerd dat de zwaarst mogelijke sanctie gerechtvaardigd is. Met uitzondering van het incident op 28 maart 2001 kan het verzoeker verweten plichtsverzuim als relatief licht worden aangemerkt. Dat geldt zoals gezegd niet voor het incident op 28 maart 2001, maar het door verzoeker gebruikte fysieke geweld jegens [collega 1] behoeft in zoverre enige relativering dat dit niet tot enig lichamelijk letsel bij [collega 1] heeft geleid. Verweerder heeft bovendien niet inzichtelijk kunnen maken waarom niet een minder vergaande maatregel in overweging is genomen. Daarvoor was, gelet op de omstandigheden van dit geval, voldoende aanleiding temeer nu verzoeker nog niet eerder met een disciplinair maatregel was geconfronteerd.
Voorts is de president van oordeel dat verweerder mede heeft bijgedragen aan het ontstaan van een cultuur bij de reiniging en de milieudienst waarin het gedrag van verzoeker kennelijk kon gedijen. Zo komt uit de stukken naar voren dat er een relatief grote mate van vrijheid bestond bij het uitvoeren van de werkzaamheden. De medewerkers bepaalden bijvoorbeeld onderling wie met welke collega op welke bedrijfsauto zou rijden. Van begeleiding in geval van conflict tussen collega's zoals in het geval van verzoeker en [collega 1] was niet of nauwelijks sprake. Na het incident op 13 augustus 1999 hebben zowel verzoeker als [collega 1] ieder apart incidenteel gesprekken gevoerd met Bloemsma, maar tot enige verbetering in de betrekkingen tussen beiden heeft dit niet geleid. Voor zover al klachten over collega's werden geuit, gebeurde dit op het zes-wekelijks werkoverleg zonder dat daar door de leiding een duidelijk vervolg aan werd gegeven. Functioneringsgesprekken werden niet gehouden. Tekenend acht de president in dat opzicht de opmerking van het hoofd van de afdeling milieu in een gespreksverslag van 23 april 2001 met onder meer het hoofd van de sector dat hij, met uitzondering van het voorval in 1999, geen signalen heeft ontvangen over het gedrag van verzoeker.
De president wil overigens niet de ogen sluiten voor op sommige onderdelen breed gedragen kritiek van de collega's van verzoeker over de wijze waarop verzoeker zijn functie van chauffeur/belader uitoefent. Verzoeker lijkt het daarbij niet altijd even nauw te nemen met de in het maatschappelijk verkeer geldende fatsoens- en gedragsnormen. Dat verzoekers dominante, soms onfatsoenlijke en bij tijd en wijle ook onverantwoorde en intimiderende gedrag correctie behoeft, leidt geen twijfel. De straf van disciplinair ontslag is echter disproportioneel.
De president komt op grond van het voorgaande tot het voorlopig oordeel dat het bestreden besluit in de hoofdzaak niet in stand zal kunnen blijven. Dat besluit zal daarom worden geschorst.
Gelet op het bepaalde in art. 8:82 lid 4 Awb dient de gemeente Skarsterlân het door verzoeker betaalde griffierecht van ƒ 225,= te vergoeden. Op grond van art. 8:75 juncto 8:84 lid 4 Awb veroordeelt de president verweerder in de proceskosten. Overeenkomstig het Besluit proceskosten bestuursrecht bedragen de proceskosten van verzoeker ƒ 1.420,= ter zake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (verzoekschrift 1 punt; verschijnen ter zitting 1 punt; gewicht van de zaak: gemiddeld; waarde per punt ƒ 710,=). De president wijst de gemeente Skarsterlân aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
De president van de rechtbank:
- schorst het bestreden besluit tot twee weken nadat de beslissing op het bezwaarschrift op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt, met dien verstande dat, wanneer binnen die termijn opnieuw een verzoek om een voorlopige voorziening is ingediend, de schorsing doorloopt totdat de president op dat verzoek heeft beslist;
- bepaalt dat de gemeente Skarsterlân het door verzoeker betaalde griffierecht van ƒ 225,= aan verzoeker vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker van ƒ 1.420,=, aan verzoeker te vergoeden door de gemeente Skarsterlân.
Aldus gegeven door mr. C.H. de Groot, fungerend president, en door hem in het openbaar uitgesproken op vrijdag 31 augustus 2001 in tegenwoordigheid van mr. P.R.M. Poiesz als griffier.
w.g. P.R.M. Poiesz
w.g. C.H. de Groot
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Afschrift verzonden op: 31 augustus 2001