ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE LEEUWARDEN
Sector bestuursrecht
Uitspraak ex artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht
[verzoeker 1] en [verzoeker 2], wonende te Grou, verzoekers,
het college van burgemeester en wethouders van Boarnsterhim, zetelende te Grou,
verweerder,
gemachtigden: J.S. Bos en mevrouw S. Hoogenkamp, werkzaam voor verweerders gemeente.
Op 24 april 2001 heeft verweerder besluiten inzake de toepassing van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) en de Woningwet gepubliceerd.
Tegen deze besluiten hebben verzoekers bij onderscheidene brieven van 29 mei 2001 bezwaar gemaakt.
Tevens hebben verzoekers zich bij gezamenlijke brief van 2 augustus 2001 tot de president van de rechtbank gewend met het verzoek om ingevolge het bepaalde in art. 8:81 Algemene wet bestuursrecht (Awb) een voorlopige voorziening te treffen, in die zin dat de bestreden besluiten worden geschorst.
Verweerder heeft de op het verzoek betrekking hebbende stukken ingezonden.
Het verzoek is ter zitting behandeld op 17 augustus 2001. [Verzoeker 1] is in persoon verschenen. Verweerder is verschenen bij gemachtigden.
Vereniging van Eigenaren "Blikpôlle", gevestigd te Grou, Pikmeer B.V., gevestigd te Grou, Dufe Vastgoed B.V., gevestigd te Leeuwarden, en [naam belanghebbende], wonende te [woonplaats belanghebbende], hebben gebruik gemaakt van de mogelijkheid om zich als derde-belanghebbenden in het geding te voegen. Namens hen is verschenen mr. R. Reinsma, advocaat te Leeuwarden. Voorts is namens de Vereniging van Eigenaren "Blikpôlle" verschenen [naam lid], lid.
Art. 8:81 Awb bepaalt, dat de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het verzoek overweegt de president dat niet is gebleken van beletselen om verzoekers te kunnen ontvangen. Voorts is genoegzaam aangetoond dat verzoekers een spoedeisend belang hebben bij de gevraagde voorlopige voorziening.
Voor zover de beoordeling van het verzoek met zich brengt dat het geschil in de hoofdzaak wordt beoordeeld heeft het oordeel van de president daaromtrent een voorlopig karakter.
Aan een verzoek als het onderhavige kan in beginsel worden voldaan, indien het voorlopig oordeel van de president in de hoofdzaak luidt dat het bezwaar tegen het aangevallen besluit gegrond verklaard zal moeten worden.
De president baseert zich bij zijn oordeelsvorming op onderstaande feiten en omstandigheden.
Op 9 augustus 2000 hebben de Vereniging van Eigenaren "Blikpôlle", gevestigd te Grou, Pikmeer B.V., gevestigd te Grou, Dufe Vastgoed B.V., gevestigd te Leeuwarden, en [naam belanghebbende], wonende te [woonplaats belanghebbende] (hierna: vergunninghouders) een bouwvergunning aangevraagd voor de bouw van schiphuizen aan de Garde Jagerswei, Biensma II te Grou.
In haar adviezen van 17 juli 2000 en 14 november 2000 heeft welstandszorg "Hûs en Hiem" te Leeuwarden, een commissie van onafhankelijke welstandsdeskundigen, ten aanzien van het bouwplan geoordeeld dat het niet geheel voldoet aan redelijke eisen van welstand. De commissie miste in de gegevens de detaillering en had kritiek op de eentonigheid van de voorgestelde beplanting.
Op 21 maart 2001 heeft de welstandscommissie ten aanzien van het bouwplan een positief welstandsadvies afgegeven. Wel heeft de commissie hierbij opgemerkt ten aanzien van het beplantingsvoorstel geen nadere gegevens te hebben ontvangen.
Bij besluiten van 19 april 2001, gepubliceerd op 24 april 2001, heeft verweerder de gevraagde bouwvergunningen verleend.
In hun bezwaar- en verzoekschrift hebben verzoekers het volgende aangevoerd. Ten onrechte is het kolossale bouwplan door verweerder opgevat als ondergeschikt. Het bouwplan strijdt met het bestemmingsplan. Het volbouwen van het bouwvlak is niet toegestaan. Voorts is de verlening van vrijstelling voor de overschrijding van de bij recht maximaal toegestane hoogte onvoldoende gemotiveerd. Het bouwplan is niet vooraf ter inzage gelegd. Uit het dossier blijkt niet dat verweerder de benodigde vrijstelling heeft verleend. Het bouwplan is ook niet in overeenstemming met de bouwverordening. De bij de bouwvergunningaanvraag ingediende tekeningen kennen een schaal van 1:200, terwijl dit 1:100 moet zijn. Verder moet de stalen wand van de boothuizen op 50 meter afstand isoleren van 60 naar 35 decibel. In de bouwvergunning ontbreken gegevens op grond waarvan dit kan worden gecontroleerd. Tenslotte strijdt het bouwplan met redelijke eisen van welstand. Het bouwplan wijkt af van het welstandsadvies als het gaat om de geplande beplanting. De detaillering van het bouwplan zit niet bij de stukken.
Ingevolge art. 40 lid 1 Woningwet is het niet toegestaan om zonder bouwvergunning van burgemeester en wethouders te bouwen.
Ingevolge art. 44 Woningwet mag alleen en moet de bouwvergunning worden geweigerd, indien het bouwwerk waarop de aanvraag ziet strijdt met het Bouwbesluit, de bouwverordening, of het bestemmingsplan of indien het bouwwerk niet voldoet aan redelijke eisen van welstand.
De onderhavige bouwlocatie is in het bestemmingsplan "Yn 'e lijte" bestemd als "Jachthaven".
In art. 5 van de voorschriften van dit bestemmingsplan is bepaald dat de op de plankaart voor jachthaven aangewezen gronden onder meer bestemd zijn voor ligplaatsen voor boten, waaronder ook botenhuizen zijn begrepen.
In art. 3 lid a sub 3 van het bestemmingsplan is bepaald dat de goothoogte van gebouwen ten hoogste 4 m en de bouwhoogte van gebouwen ten hoogste 6 m mag bedragen, waarbij wordt gemeten vanaf Fries Zomer Peil (FZP).
Ingevolge art. 14 aanhef en lid 1 van het bestemmingsplan kunnen burgemeester en wethouders vrijstelling verlenen van de op de plankaart of in de voorschriften gegeven maten, afmetingen en percentages tot niet meer dan 10% van die maten, afmetingen en percentages. In art. 14 lid 6 is bepaald dat deze vrijstelling niet mag leiden tot een onevenredige aantasting van de gebruiksmogelijkheden van aangrenzende gronden en/of bouwwerken.
De president overweegt als volgt.
Op grond van de stukken stelt de president vast dat bouwvergunningen zijn verleend voor de bouw van boothuizen met een goothoogte van 4.54 m en een bouwhoogte van 6.74 m, terwijl het bestemmingsplan bij recht een maximale goot- en bouwhoogte van respectievelijk 4.00 en 6.00 m toestaat. Nu de in art. 14 van het bestemmingsplan gegeven algemene vrijstellingsbevoegdheid tot 10% van de bij recht bepaalde maten derhalve niet volstaat voor vergunningverlening, heeft verweerder ten onrechte nagelaten vrijstelling van het bestemmingsplan ex art. 19 WRO te verlenen. Dat, zoals namens verweerder ter zitting is gesteld, met de derde-belanghebbenden is overeengekomen dat de boothuizen met een goothoogte van 4.40 m en een bouwhoogte van 6.60 zullen worden gerealiseerd, kan aan het voorgaande niet afdoen. Ten overvloede merkt de president hier nog op dat, hoewel dit in heroverweging kan worden hersteld, verweerder blijkens de bestreden besluiten heeft verzuimd om de -in de visie van verweerder benodigde- binnenplanse vrijstellingen ex art. 14 van het bestemmingsplan te verlenen.
Met betrekking tot verweerders overwegingen aangaande de redelijke eisen van welstand overweegt de president nog het volgende. Naar vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (onder meer ABRvS 13 mei 1996; BR 1996, 654) moet bij de toetsing van een bouwplan aan redelijke eisen van welstand als regel groot gewicht worden toegekend aan het advies van de welstandsadviescommissie. Hoewel verweerder niet aan het advies is gebonden en de verantwoordelijkheid voor de welstandstoetsing bij hem berust, mag hij aan het advies in beginsel doorslaggevende betekenis toekennen. Het overnemen van een welstandsadvies behoeft in de regel geen nadere toelichting, tenzij de aanvrager of derde-belanghebbende een tegenadvies van een andere deskundig te achten persoon of instantie overlegt. Dit is anders indien het welstandsadvies naar inhoud of wijze van totstandkoming zodanige gebreken vertoont dat verweerder het niet -of niet zonder meer- aan zijn oordeel omtrent de welstand ten grondslag had mogen leggen.
De president stelt vast dat verzoekers geen tegenadvies hebben overgelegd. Tegenover het advies van de welstandscommissie hebben zij uitsluitend hun eigen opvattingen omtrent de welstand ingebracht.
De vraag die dan moet worden beantwoord is of de hier uitgebrachte welstandsadvisering naar inhoud en wijze van totstandkoming deugdelijk is. De president beantwoordt die vraag ontkennend. Hij overweegt daartoe dat de welstandscommissie in haar adviezen van 17 juli 2000 en 14 november 2000 oordeelde dat het bouwplan niet voldeed aan redelijke eisen van welstand, bij welk oordeel veel gewicht werd toegekend aan het ontbreken van een in de visie van de welstandscommissie toereikend beplantingsplan. Nu de welstandscommissie in haar advies van 21 maart 2001 opmerkt geen nader beplantingsvoorstel te hebben ontvangen, maar niettemin oordeelt dat het bouwplan nu wel voldoet aan redelijke eisen van welstand, is de uitgebrachte welstandsadvisering naar het oordeel van de president inconsistent. Verweerder had deze advisering niet zonder nadere motivering aan zijn besluiten ten grondslag mogen leggen.
Op grond van het vorenoverwogene komt de president tot het voorlopige oordeel dat de bestreden besluiten in heroverweging niet kunnen standhouden, reden waarom de president zal overgaan tot toewijzing van het verzoek om een voorlopige voorziening en schorsing van de bestreden besluiten.
De overige door verzoekers ingebrachte punten kunnen hier onbesproken blijven.
Al het voorgaande leidt de president tot het voorlopige oordeel dat het bestreden besluit in heroverweging niet zal kunnen standhouden, reden waarom het verzoek om een voorlopige voorziening zal worden toegewezen en de bestreden besluiten zullen worden geschorst.
De president ziet gaan aanleiding tot het uitspreken van een proceskostenveroordeling.
De president van de rechtbank:
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe en schorst de bestreden besluiten tot twee weken nadat de beslissing op het bezwaarschrift op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt, met dien verstande dat, wanneer binnen die termijn opnieuw een verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening is ingediend, de schorsing doorloopt totdat de president op het verzoek heeft beslist;
- bepaalt dat de gemeente Boarnsterhim het betaalde griffierecht ten bedrage van ƒ 225,- aan verzoekers vergoedt;
- wijst af hetgeen meer of anders is gevorderd.
Aldus gegeven door mr. C.H. de Groot, fungerend president, en door hem in het openbaar uitgesproken op 20 augustus 2001, in tegenwoordigheid van mr. G.J. Bouma als griffier.
w.g. G.J. Bouma
w.g. C.H. de Groot
Tegen deze uitspraak kan geen rechtsmiddel worden aangewend.
Schriftelijke uitspraak verzonden op: 3 september 2001