ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE LEEUWARDEN
Sector bestuursrecht
Uitspraak ex artikel 8:84 en 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht
Reg.nr.: 2001/621 WVG & 2000/415 WVG
[verzoeker], wonende te [woonplaats], verzoeker,
in de persoon van zijn wettelijke vertegenwoordiger [naam], wonende te [woonplaats],
gemachtigde: J.D. van Vlastuin, advocaat te Utrecht,
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Sneek, verweerder,
gemachtigde: drs. E.S. Acda, werkzaam bij de afdeling sociale zaken van de gemeente Sneek.
Bij brief van 22 februari 2000 heeft verweerder verzoeker mededeling gedaan van zijn besluit op bezwaar met betrekking tot de toepassing van de Wet voorzieningen gehandicapten (Wvg), strekkende tot ongegrondverklaring van dat bezwaar.
Verzoeker heeft tegen dit besluit op 28 maart 2000 beroep ingesteld bij de rechtbank. Tevens heeft verzoeker zich bij brief van 9 juli 2001 tot de president van de rechtbank gewend met het verzoek om ingevolge het bepaalde in art. 8:81 Algemene wet bestuursrecht (Awb) een voorlopige voorziening te treffen, in die zin dat verweerder binnen vijf dagen nadat deze uitspraak is gewezen de aanvraag van verzoeker voor een nieuwe rolstoel in behandeling dient te nemen, alsof inmiddels onherroepelijk zou zijn vastgesteld dat verweerder op dat punt een zorgplicht heeft, dan wel dat de president in goede justitie een andere voorlopige voorziening zal gelasten.
Verweerder heeft de op het verzoek betrekking hebbende stukken ingezonden en een verweerschrift ingediend.
Het verzoek is ter zitting behandeld op 19 juli 2001. Verzoeker is niet in persoon verschenen, doch in de persoon van zijn voornoemde wettelijke vertegenwoordiger, bijgestaan door zijn gemachtigde. Namens verweerder is verschenen de gemachtigde voornoemd. Voorts zijn verschenen mr. M.J. Verheij (namens de Stichting [naam inrichting] Zorg) en P. Mooi (namens Zorgverzekeraar Friesland).
Art. 8:81 Awb bepaalt, dat de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het verzoek overweegt de president dat niet is gebleken van beletselen om verzoeker te kunnen ontvangen. Voorts is genoegzaam aangetoond dat verzoeker een spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorlopige voorziening.
Indien, zoals in het onderhavige geval, het verzoek om een voorlopige voorziening wordt gedaan terwijl beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de president op grond van art. 8:86 Awb onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Naar het oordeel van de president is dit het geval. De president zal daarom onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
De president baseert zich bij de beoordeling van deze zaak op de volgende feiten en omstandigheden.
Verzoeker, geboren op 12 januari 1970, is meervoudig gehandicapt. Verzoeker heeft met [naam inrichting] Zorg Noordwest Friesland (een onderdeel van de Stichting [naam inrichting] Zorg en hierna te noemen: [naam inrichting]) een Zorgverleningsovereenkomst gesloten.
Verzoeker woont, samen met een andere bewoner, in een voormalige kantoorruimte op het terrein van [naam inrichting] te [vestigingsplaats inrichting].
De bewoners van het complex - waaronder verzoeker - vielen tot augustus 1996 allen onder de werkingssfeer van de Algemene Wet Bijzondere Ziektekosten (hierna: AWBZ).
In tegenstelling tot zijn medebewoner, heeft verzoeker er in augustus 1996 voor gekozen niet langer onder de AWBZ te vallen, maar de beschikking te krijgen over een persoonsgebonden budget (hierna verder te noemen: PGB). De achterliggende reden hiervoor was dat op dat moment sprake was van een te realiseren initiatief in Joure, waarbij zes verstandelijk gehandicapten (waaronder verzoeker) in een woning zouden worden gehuisvest. Dit project heeft echter geen doorgang gevonden, zodat op dat moment een plaats voor verzoeker moest worden gevonden op het terrein van [naam inrichting].
De zorg die verzoeker van [naam inrichting] op grond van de Zorgverleningsovereenkomst verkrijgt betaalt hij vanuit het PGB. Hij betaalt [naam inrichting] één bedrag, te weten het gehele PGB behalve een gedeelte zak- en kleedgeld, waaruit zowel het wonen als de zorg zouden moeten worden bekostigd. Er is echter geen sprake van een huurcontract tussen verzoeker en [naam inrichting]. Na onderhandelingen met [naam inrichting] is afgesproken dat verzoeker voor zijn voeding en huisvesting geen financiële vergoeding behoeft te betalen. Eventuele 'meerkosten', die niet uit het PGB betaald kunnen worden, neemt [naam inrichting] geheel voor haar eigen rekening.
Door middel van indiening van een daartoe bestemd aanvraagformulier, ondertekend op 19 april 1999, heeft verzoeker bij verweerder een elektrische rolstoelvoorziening aangevraagd. Hem is reeds eerder in 1994 een rolstoel verstrekt via de AWBZ.
Bij besluit van 7 juni 1999 heeft verweerder aan verzoeker medegedeeld dat zijn aanvraag wordt afgewezen, aangezien hij in een inrichting verblijft die is gelijk te stellen aan de in art. 8 AWBZ bedoelde instellingen. Verweerder meent daarom geen zorgplicht op grond van de Wvg te hebben voor verstrekking van een rolstoel aan verzoeker.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bij een door verweerder op 12 juli 1999 ontvangen brief bezwaar aangetekend.
Bij brief van 21 juli 1999 heeft de toenmalige staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport aan [naam inrichting] gemeld dat zij met ingang van 1 januari 1999 het complex toelaat als zwakzinnigeninrichting als bedoeld in het Besluit zorgaanspraken bijzondere ziektekostenverzekering. Zij heeft daarbij de capaciteit van het complex vastgesteld op 82 plaatsen, waarvan 29 plaatsen in twee nevenvestigingen en 2 substitutieplaatsen.
Op 14 februari 2000 en op 16 februari 2000 is verzoeker in de gelegenheid gesteld om zijn bezwaarschrift ten overstaan van de commissie bezwaarschriften hoofdafdeling sociale zaken (hierna verder te noemen: de commissie) mondeling toe te lichten. Van deze gelegenheid heeft verzoeker gebruik gemaakt.
Op 17 februari 2001 heeft de commissie een advies uitgebracht, waarin zij verweerder adviseert het bezwaarschrift ongegrond te verklaren.
Bij het thans bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard, onder verwijzing naar - onder meer - het advies van de commissie.
Verzoeker voert in de eerste plaats aan dat zijn PGB blijkens de zogenoemde 'PGB-regeling' niet bedoeld is om een rolstoel mee te bekostigen. Voorts kan verzoeker ook geen beroep doen op verstrekkingen ingevolge de AWBZ, nu zijn PGB daaraan in de weg staat. Verweerder heeft in deze een zorgplicht heeft om hem de (elektrische) rolstoel te verschaffen. Ter onderbouwing van deze stelling wijst verzoeker op de memorie van toelichting bij de Kwaliteitswet zorginstellingen (hierna: Kwaliteitswet), waaruit blijkt dat het erkenningenstelsel uit (onder meer) de AWBZ een tweeledige functie had. Ten eerste bood het stelsel criteria voor een doorlopende kwaliteitstoets en ten tweede werd bij de erkenning van AWBZ-instellingen getoetst aan de behoefte van spreiding van de te verlenen verstrekkingen waarvoor erkenning werd gevraagd. Met de invoering van de Kwaliteitswet is het eerste aspect echter komen te vervallen. Hieruit leidt verzoeker af dat het vaststellen van een aantal toegelaten zorgplaatsen uitsluitend geschiedt om de kosten van de gezondheidszorg te drukken. Waar in de Wvg wordt gesproken over 'een erkende instelling', wordt volgens verzoeker 'een via de AWBZ-gefinancierde plaats in een instelling' bedoeld. Aangezien hij niet verblijft op een via de AWBZ-gefinancierde plaats in een instelling, maar op een door hem zelf betaalde plaats, is de uitzondering van art. 2 lid 2 Wvg niet op hem van toepassing en heeft verweerder derhalve een zorgplicht. Hij stelt voorts dat hij tot nu toe weliswaar een rolstoel heeft mogen gebruiken van [naam inrichting], doch dit is vanwege zijn gewijzigde medische situatie thans een onhoudbare situatie geworden. Verzoeker heeft last van vergroeiingen aan zijn rugwervels en zijn heup, hetgeen gecompenseerd kan worden door het gebruik van een aangepaste rolstoel. Ten slotte wijst verzoeker erop dat zijn woonruimte in het complex slechts van tijdelijke aard zal zijn, nu hij van plan is om met behulp van het PGB een kleinschalige (particuliere) woonruimte voor hemzelf en anderen op te zetten. Het conflict met betrekking tot zorgplicht zal zich dan niet meer voordoen.
Verweerder voert aan dat art. 2 lid 2 Wvg op deze zaak van toepassing is. Volgens verweerder moet het woord 'verblijven' in art. 2 lid 2 Wvg worden opgevat als 'zich ophouden' dan wel 'een woonplaats hebben'. De wijze waarop het verblijf gefinancierd is, is naar de mening van verweerder niet doorslaggevend. Op welke wijze het verblijf ook wordt gefinancierd (door middel van directe financiering dan wel zorgvernieuwingsgelden of door een PGB), het verblijf in de instelling wordt in alle gevallen met behulp van de AWBZ-gelden gefinancierd. Voorts wordt door verweerder betwijfeld of het wel mogelijk is om met een PGB op het terrein van een AWBZ-instelling te wonen, gelet op het bepaalde in art. 5 lid 2 van de Regeling Ziekenfondsraad subsidiering persoonsgebonden budget 1999, waaruit blijkt dat een verzekerde niet in aanmerking komt voor een PGB indien hij verblijft in een instelling waarin aan (andere) personen duurzaam verblijf en verzorging wordt verschaft. Voorts mag uit het gegeven dat het [naam inrichting] niet toegestaan is om een huurcontract met verzoeker af te sluiten in ieder geval worden afgeleid dat de AWBZ van invloed is op het verblijf van verzoeker. Daar komt bij dat de Kwaliteitswet niet de afbakening tussen de AWBZ en de Wvg regelt, maar de kwaliteit van de door de zorginstellingen te leveren zorg. Gelet op alle feiten en omstandigheden - verzoeker woont zonder huurcontract in een AWBZ-instelling, de zorg wordt geboden door diezelfde AWBZ-instelling en verzoeker woont samen met een volledig AWBZ-gefinancierde persoon - moet de redenering van verzoeker worden afgewezen. Verweerder wijst ten slotte ter onderbouwing van het bovenstaande op een uitspraak van deze rechtbank van 20 juli 2000.
De president overweegt als volgt.
In art. 1 lid 1 onder a Wvg is bepaald dat in deze wet en de daarop berustende bepalingen wordt verstaan onder gehandicapte: een persoon die ten gevolge van ziekte of gebrek aantoonbare beperkingen ondervindt op het gebied van het zich binnen of buiten de woning verplaatsen.
In art. 2 lid 1 Wvg is bepaald dat het gemeentebestuur zorg draagt voor de verlening van woonvoorzieningen, vervoersvoorzieningen en rolstoelen ten behoeve van deelneming aan het maatschappelijk verkeer van de in de gemeente woonachtige gehandicapten en daartoe - met inachtneming van het bepaalde bij of krachtens deze wet - regels vaststelt bij verordening. Uit lid 2 van dit artikel blijkt dat het eerste lid niet van toepassing is op gehandicapten die verblijven in een instelling die ingevolge art. 8 van de AWBZ is toegelaten. Voorts blijkt uit lid 3 dat de minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid - in overeenstemming met de minister van Welzijn en Sport - met betrekking tot het tweede lid afwijkende regels kan stellen.
Art. 3 Wvg bepaalt dat het gemeentebestuur verantwoorde voorzieningen aanbiedt, waaronder worden verstaan de voorzieningen die doeltreffend, doelmatig en cliëntgericht worden verleend.
Uit art. 6 lid 1 AWBZ blijkt dat verzekerden aanspraak hebben op zorg ter voorkoming van ziekten en verpleging en verzorging ter voorziening in hun geneeskundige behandeling. Onder vorenbedoelde zorg zijn begrepen voorzieningen strekkende tot verbetering van levensomstandigheden, alsmede maatschappelijke dienstverlening.
Uit art. 8 lid 1 AWBZ blijkt dat een instelling, die zorg als bedoeld in art. 6 AWBZ verleent, als zodanig moet zijn toegelaten. Voorts blijkt uit het tweede lid van art. 8 AWBZ dat bij algemene maatregel van bestuur kan worden bepaald dat een instelling, behorende tot een bij de maatregel aan te wijzen categorie van instellingen, voor de toepassing van deze wet als toegelaten wordt aangemerkt.
Blijkens de systematiek van de Wvg en de memorie van toelichting bij deze wet, dient naar het oordeel van de president als hoofdregel te gelden dat sprake is van een algemene gemeentelijke zorgplicht voor de verstrekking van diverse voorzieningen voor gehandicapten die in de desbetreffende gemeente woonachtig zijn. Blijkens de wet gaat deze hoofdregel in slechts één geval niet op, namelijk indien de gehandicapte verblijft in een zogenaamde art. 8 AWBZ-instelling (en waartoe geen afwijkende regeling door de minister is getroffen). De president wijst in dit verband ook op jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (hierna: CRvB), in het bijzonder een uitspraak van 15 oktober 1999 (gepubliceerd in RSV 99/295), waarin het bovenstaande door de CRvB is bevestigd.
Gelet op onder meer de brief van 21 juli 1999 van de staatssecretaris van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, moet het wooncomplex van [naam inrichting] worden aangemerkt als een instelling die ingevolge art. 8 AWBZ is toegelaten.
De president is van oordeel dat voorts de vraag moet worden beantwoord of, zoals door verweerder is betoogd, in het onderhavige geval de uitzondering op de hoofdregel van een gemeentelijke zorgplicht van toepassing is. Verweerder is van mening dat het begrip 'verblijven' in art. 2 lid 2 Wvg letterlijk moet worden uitgelegd en is uiteindelijk tot de conclusie gekomen dat verzoeker inderdaad verblijft in het complex van [naam inrichting]. De president komt echter tot het oordeel dat geen reden bestaat om een letterlijke uitleg toe te passen. De uitzondering van art. 2 lid 2 Wvg moet restrictief worden uitgelegd. Dit betekent dat naar het oordeel van de president slechts sprake is van 'verblijven in een AWBZ-instelling', indien het gaat om een persoon die een plaats heeft in een AWBZ-instelling en uit hoofde daarvan ook in aanmerking komt voor verstrekkingen op grond van de AWBZ. Deze uitleg komt overeen met de wettelijke systematiek waarbij de zorgplicht op grond van de Wvg alleen niet van toepassing is op degenen die AWBZ-zorg genieten.
De president acht het voor de beoordeling van deze zaak van belang dat verzoeker niet in een officieel aan te merken woning woont die (al dan niet) in het bezit is van een derde (bijvoorbeeld een woningbouwcorporatie). Er is immers sprake van een 'noodwoning', gesitueerd in een voormalige kantoorruimte, die eigendom is van [naam inrichting]. Voorts is ter zitting gebleken dat evenmin sprake is van een officiële plaats in de als AWBZ-instelling toegelaten Stichting [naam inrichting] Zorg. Deze instelling bestaat uit 82 plaatsen, die tezamen als de AWBZ-instelling moeten worden aangemerkt. Verzoeker verblijft echter als het ware op een - niet bestaande - 83e plaats. Evenmin is gebleken dat verzoeker in aanmerking komt voor verstrekkingen op grond van de AWBZ, hetgeen wordt verklaard door het feit dat verzoeker een PGB heeft. De president komt dan ook tot het oordeel dat verzoeker niet verblijft in een instelling die ingevolge art. 8 AWBZ is toegelaten, als bedoeld in art. 2 lid 2 Wvg, zodat de daarin neergelegde uitzondering niet van toepassing is.
Aan het bovenstaande doet niet af dat de plaats van verzoeker wellicht voor een deel gefinancierd wordt met behulp van AWBZ-gelden, zoals verweerder heeft aangevoerd. In het midden kan worden gelaten of dit feitelijk ook gebeurt; het zou even goed mogelijk zijn dat [naam inrichting] de kosten die boven het PGB van verzoeker uitstijgen uit andere middelen, zoals giften en dergelijke, betaalt. Ook indien niet met zekerheid kan worden vastgesteld hoe dit precies gebeurt, laat dit onverlet dat verzoeker geen aanspraak kan maken op AWBZ-verstrekkingen, hetgeen de president doorslaggevend acht.
Gelet op hierboven overwogene komt de president tot het oordeel dat verweerder een onjuiste wetsuitleg gehanteerd heeft en dat, in tegenstelling tot hetgeen door verweerder is aangevoerd, in deze zaak sprake is van een gemeentelijke zorgplicht voor het verstrekken van een rolstoel aan verzoeker. Dit oordeel brengt mee dat het beroep gegrond is en het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt.
De president draagt verweerder op om met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuw besluit te nemen op het bezwaarschrift van verzoeker. Hierbij kan ook nog de vraag naar de medische noodzaak aan de orde komen.
Gelet op de beslissing in de bodemzaak, komt de president tot het oordeel dat thans geen noodzaak meer bestaat om een voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek om een voorlopige voorziening zal mitsdien worden afgewezen.
Gelet op het vorenstaande en op het bepaalde in art. 8:82 lid 4 Awb dient de gemeente Sneek het door verzoeker ten behoeve van het verzoek om voorlopige voorziening en de bodemzaak gestorte griffierecht van telkens ƒ 60,= te vergoeden.
Op grond van art. 8:75 juncto 8:84 lid 4 Awb veroordeelt de president verweerder in de proceskosten. Overeenkomstig het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht bedragen de proceskosten van verzoeker ƒ 2.130,= ter zake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (verzoekschrift 1 punt, beroepschrift 1 punt, verschijnen ter zitting 1 punt; gewicht van de zaak: gemiddeld; waarde per punt ƒ 710,=). De president wijst de gemeente Sneek aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
De president van de rechtbank:
- verklaart het beroep in de bodemzaak met registratienummer 2000/415 WVG gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen een nieuw besluit moet nemen op het bezwaarschrift van verzoeker;
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening met registratienummer 2001/621 WVG af;
- bepaalt dat de gemeente Sneek het betaalde griffierecht van ƒ 120,= aan verzoeker vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van verzoeker ten bedrage van ƒ 2.130,=, aan verzoeker te vergoeden door de gemeente Sneek.
Aldus gegeven door mr. D.J. Keur, fungerend president, en door hem in het openbaar uitgesproken op 27 juli 2001, in tegenwoordigheid van mr. H.H. Louwes als griffier.
Tegen de uitspraak in het verzoek om een voorlopige voorziening met registratienummer 2001/621 WVG kan geen rechtsmiddel worden aangewend.
Tegen de uitspraak in de hoofdzaak met registratienummer 2000/415 WVG staat voor partijen hoger beroep open. Gelijke bevoegdheid komt toe aan andere belanghebbenden, zulks behoudens het bepaalde in art. 6:13 juncto 6:24 Awb.
Indien u daarvan gebruik wenst te maken dient u binnen zes weken na de dag van verzending van de uitspraak een brief (beroepschrift) alsmede een afschrift van deze uitspraak te zenden aan:
de Centrale Raad van Beroep
Postbus 16002
3500 DA Utrecht.
In het beroepschrift vermeldt u dan waarom u de uitspraak niet juist vindt.
schriftelijk verzonden op 27 juli 2001