ECLI:NL:RBLEE:2001:AB2899

Rechtbank Leeuwarden

Datum uitspraak
30 juli 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
01/216
Instantie
Rechtbank Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vordering tot verbod op besluitvorming in buitengewone algemene vergadering van aandeelhouders

In deze zaak heeft de besloten vennootschap SCHEEPSWERF HARLINGEN HOLDING B.V. (SHH) BHB en NOM in kort geding gedagvaard. SHH vorderde dat de president hen zou verbieden om in de buitengewone algemene ledenvergadering van aandeelhouders van Frisian Shipyard Welgelegen B.V. (FSW) op 30 juli 2001 in te stemmen met agendapunten 3 tot en met 6, die onder andere betrekking hadden op de aanvraag van surseance van betaling en wijziging van de statuten. SHH stelde dat de agendapunten niet voldeden aan de wettelijke vereisten en dat de besluitvorming in strijd was met haar belangen als grootste aandeelhouder. Tijdens de zitting werd duidelijk dat de directeur van FSW, Ressenaar, de agenda zelfstandig had opgesteld en dat er geen besluiten genomen zouden worden op de vergadering. De president oordeelde dat er geen grond was voor het gevorderde verbod, aangezien de directeur de aandeelhouders enkel wilde raadplegen over de situatie van FSW. De vordering van SHH werd afgewezen en zij werd veroordeeld in de proceskosten.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank Leeuwarden
Korte Gedingen
Uitspraak: 30 juli 2001
Kort-geding-nummer: 01/216
VONNIS
van de president van de arrondissementsrechtbank te Leeuwarden, in het kort geding van:
de besloten vennootschap SCHEEPSWERF HARLINGEN HOLDING B.V.,
gevestigd te Harlingen,
eiseres, hierna mede te noemen: SHH,
procureur: mr. P. Tuinman,
tegen
1. de besloten vennootschap BIJLSMA HARLINGEN BEHEER B.V.,
gevestigd te Warten,
hierna mede te noemen: BHB,
2. de naamloze vennootschap N.V. NOM, INVESTERINGS- EN ONTWIKKELINGSMAATSCHAPPIJ VOOR NOORD-NEDERLAND,
gevestigd te Groningen,
hierna mede te noemen: NOM,
gedaagden,
advocaten: mrs. T.S. Plas en S.N.S.M. Mak te Groningen.
PROCESGANG
SHH heeft BHB en NOM in kort geding doen dagvaarden tegen de openbare zitting van 26 juli 2001.
Ter zitting heeft SHH haar - ten opzichte van de aankondiging in de dagvaarding gewijzigde - eis aldus geformuleerd dat de president bij vonnis - zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad - BHB en NOM ieder voor zich verbiedt om in de buitengewone algemene ledenvergadering van aandeelhouders van Frisian Shipyard Welgelegen B.V. d.d. 30 juli 2001 te 15.00 uur in te stemmen met danwel te stemmen voor de agendapunten 3 tot en met 6, op straffe van verbeurte van een dwangsom van ( 5.000.000,00 in geval van overtreding van dit verbod en voorts BHB en NOM veroordeelt in de kosten van het geding.
Vervolgens hebben partijen hun standpunten nader doen toelichten door hun raadslieden, die mede aan de hand van pleitnotities het woord hebben gevoerd, waarbij BHB en NOM hebben geconcludeerd tot afwijzing van de vordering van SHH, kosten rechtens.
Partijen hebben met wederzijds goedvinden producties in het geding gebracht.
Na voortgezet debat hebben partijen vonnis gevraagd. De president doet heden uitspraak op basis van het griffiedossier, waarvan de inhoud als hier ingelast geldt.
RECHTSOVERWEGINGEN
Vaststaande feiten
1. Binnen het kader van dit kort geding zijn onder meer de navolgende feiten als vaststaand tussen partijen komen te gelden. Deze feiten zijn vastgesteld op grond van stellingen van partijen of ook op grond dat ze blijken uit de tussen partijen onomstreden gebleven inhoud van overgelegde schriftelijke stukken. Uit stellingen van partijen moeten feiten als vaststaand worden afgeleid als ze door de ene partij zijn gesteld en vervolgens door de andere partij zijn erkend of door die partij niet dan wel onvoldoende gemotiveerd zijn weersproken.
Overigens draagt de vaststelling van feiten in een kort geding noodgedwongen een voorlopig karakter, omdat de gelegenheid om getuigen te ondervragen en deskundigenbericht in te winnen dan pleegt te ontbreken.
2. Aldus gelden onder meer de navolgende feiten als vaststaand.
2.1. Partijen zijn aandeelhouders van de besloten vennootschap Frisian Shipyard Welgelegen B.V., hierna mede te noemen: FSW. SHH houdt 47,29% van de aandelen, NOM 30,9% en BHB 21,81%. Ingevolge de statuten van FSW dienen beslissingen van de algemene vergadering van aandeelhouders (a.v.a.) door een meerderheid van aandeelhouders te worden genomen.
2.2. Op enig moment in 2000 heeft FSW aan drs. P. Ressenaar opdracht verleend om een viertal mogelijkheden te onderzoeken om uit de slechte financiële situatie waarin FSW zich bevond te geraken, waaronder de zogenaamde Barkmeijer-variant en de Volharding-variant, inhoudende een fusie. Ressenaar heeft zijn voorkeur uitgesproken voor de Volharding-variant, in welke keuze hij werd bijgevallen door NOM en BHB, terwijl SHH zich sterk maakte voor de Barkmeijer-variant.
2.3. Bij meerderheidsbesluit in de a.v.a. van 9 februari 2001 is Ressenaar vervolgens benoemd tot statutair directeur van FSW en kreeg C. van der Schoot - directeur van SHH die eerst (ook) statutair directeur van FSW was - de functie van commercieel directeur, waarbij Ressenaar een doorslaggevende stem had in de directie.
2.4. De uitgangspunten voor de beoogde fusie met Volharding Beheer B.V. (verder: Volharding) zijn vastgelegd in een zogenaamde intentie-verklaring tussen FSW en Volharding. De intentieverklaring voorzag in een aandelenverhouding van 51% voor Volharding en 49% voor NOM, BHB en SHH (12,7% voor SHH en 11,86% voor NOM) en verder in een terugbetaling van 2,3 miljoen gulden op de achtergestelde lening van SHH van 7,2 miljoen gulden. De liquiditeits- en vermogenspositie van FSW is vervolgens verslechterd door het niet verkrijgen van nieuwbouworders van twee tankers, ook daarom omdat 89 personeelsleden van FSW moesten worden ontslagen waartoe een sociaal plan is opgesteld waarvan de kosten circa 3 miljoen gulden bedragen.
2.5. In de buitengewone algemene vergadering van aandeelhouders (b.a.v.a.) van FSW van 14 mei 2001 is Van der Schoot met ingang van uiterlijk 1 juli 2001 ontslagen.
2.6. In de b.a.v.a. van 14 juni 2001 is de jaarrekening 2000 vastgesteld en is een van de eerdere uitgangspunten afwijkend voorstel aan de aandeelhouders voorgelegd met betrekking tot een fusie met Volharding, in die zin dat de aandelenverhouding 75% voor Volharding en 25% voor NOM, BHB en SHH zou worden en geen terugbetaling van de achtergestelde lening van SHH zou plaatsvinden. Op de vergadering van 14 juni 2001 hebben NOM en BHB zich achter het voorstel geschaard, terwijl SHH het voorstel van de hand heeft gewezen.
2.7. Ressenaar heeft een b.a.v.a. van FSW uitgeschreven tegen 30 juli 2001 te 15.00 uur ten kantore van NOM met de volgende agenda:
1. "Opening
2. Vaststelling notulen B.A.V.A. d.d. 14 juni 2001
3. Aanvraag surséance van betaling, eventueel onder aanbieding van een akkoord, danwel
Aanvraag faillissement toelichting: indien voor eind juli geen overname tot stand is gekomen, is een besluit dienaangaande onvermijdelijk. Surséance van betaling kan door de directie worden aangevraagd. Een faillissementsaanvraag dient echter te worden besloten in een AvA.
4. Afstempeling aandelenkapitaal tot 1 gulden.
5. Voorwaardelijk besluit emissie ten grootte van maximaal f 10 mln.
6. Wijziging statuten met name met betrekking tot de omvang van het maatschappelijk kapitaal als gevolg van de besluiten onder agendapunten 4 en 5.
7. Rondvraag
8. Sluiting"
Het geschil en de beoordeling daarvan
3. Het door SHH gevorderde verbod strekt ertoe dat op de b.a.v.a. van 30 juli 2001 geen meerderheidsbesluiten genomen zullen worden ten aanzien van de punten 3 tot en met 6 op de agenda, te weten de aanvraag van een surseance van betaling, de aanvraag van een faillissement, afstempeling van het aandelenkapitaal, een emissie en wijziging statuten met betrekking tot de omvang van het maatschappelijk kapitaal.
4. SHH voert ten aanzien van de geagendeerde aanvraag om surseance van betaling aan dat FSW thans niet in een zodanige situatie verkeert dat zo'n verzoek nodig is. Tussen partijen is evenwel niet in geschil dat krachtens de wettelijke en statutaire bepalingen de directie surseance van betaling kan aanvragen zonder daarbij de a.v.a. te behoeven te raadplegen. NOM en BHB merken dan ook terecht op dat een verbod aan hen geenszins verhindert dat de directeur zelfstandig overgaat tot het indienen van een surseanceverzoek - welk voornemen de directeur op de zitting ook heeft uitgesproken - zodat SHH dit deel van haar vordering wegens gebrek aan belang moet worden ontzegd.
5. SHH legt verder enerzijds aan haar vordering ten grondslag dat de agendapunten op een aantal formele punten niet aan de wet voldoen en anderzijds dat het instemmen met danwel stemmen voor deze agendapunten jegens haar onrechtmatig is omdat aldus wordt bewerkstelligd dat de positie van SHH, de grootste aandeelhouder, zowel formeel als materieel tot nul wordt teruggebracht. SHH stelt dat zij door het eenstemmig optreden van NOM en BHB, die gezamenlijk over de meerderheid van de aandelen in FSW beschikken, in het verleden meermalen op onrechtmatige wijze buiten spel is gezet, zodat deze vrees ook voor de komende b.a.v.a van 30 juli 2001 gerechtvaardigd is. De op die vergadering beoogde besluitvorming is volgens SHH in strijd met haar bedrijfsbelang, terwijl zij ook niet nodig is om het belang van FSW te behartigen, hetgeen in strijd is met de in artikel 2:8 BW vastgelegde regel dat de verhoudingen tussen de aandeelhouders onderling worden beheerst door de redelijkheid en billijkheid. Daarbij moet tevens in acht worden genomen de achtergrond van de oorspronkelijke verhoudingen binnen FSW en de wijze waarop de samenwerking tussen de aandeelhouders tot stand is gekomen en vorm is gegeven, aldus SHH.
6. Het beroep van SHH op het tweede lid van artikel 2:217 van het Burgerlijk Wetboek (BW) op de grond dat de agenda niet de benodigde informatie verschaft, strandt omdat dit artikel aan de a.v.a. het recht verschaft om van het bestuur (en de raad van commissarissen) inlichtingen te verlangen en het artikel dus geen verplichtingen van NOM en BHB jegens SHH schept.
Bovendien is in dit kort geding - als door NOM en BHB gesteld en door SHH niet voldoende gemotiveerd weersproken - komen vast te staan dat de directeur van FSW de agenda zelfstandig heeft opgesteld en dus NOM en BHB niet tegengeworpen kan worden, terwijl daarnaast in dit kort geding is komen vast te staan - als door NOM en BHB gesteld en door SHH niet voldoende gemotiveerd weersproken - dat SHH ook nooit om inlichtingen heeft gevraagd, hetgeen zij eenvoudigweg had kunnen doen als zij daaraan behoefte had. Gesteld noch gebleken is dan niet aan een dergelijk verzoek voldaan zou worden.
7. Hoewel SHH terecht aanvoert dat de agendapunten 4 en 6, waarin een wijziging van statuten en een afstempeling van het aandelenkapitaal worden aangekondigd, niet voldoen aan de wettelijke vereisten van artikel 2:233 BW en aan artikel 29 lid 3 van de statuten en - wat agendapunt 4 betreft - aan artikel 2:208 BW, kan deze grondslag toch niet tot toewijzing van dit deel van de vordering leiden omdat NOM en BHB en ook de directeur van FSW, Ressenaar, op de zitting uitdrukkelijk en onvoorwaardelijk hebben gesteld dat op de b.a.v.a. van 30 juli 2001 geen besluiten zullen worden genomen en dat de aandeelhouders alleen zullen worden geraadpleegd. Ressenaar heeft op de zitting - desgevraagd - verklaard dat hij de komende b.a.v.a. heeft uitgeschreven omdat hij besloten heeft voor FSW surseance van betaling aan te vragen en hij de aandeelhouders - te meer daar er geen raad van commissarissen is - wil polsen over een mogelijk in het kader van de surseance van betaling aan de crediteuren aan te bieden akkoord en de in verband daarmee beoogde emissie en afstempeling van aandelen om vervolgens de mogelijkheid van een overname te bespreken.
8. Omdat, naar aldus op de zitting duidelijk geworden is, op de b.a.v.a. geen besluiten genomen zullen worden - en dus ook niet ten aanzien van een aanvraag voor een faillissement - is er geen grond voor toewijzing van het gevorderde verbod om in te stemmen met danwel te stemmen voor de agendapunten 3 tot en met 6. Aan het betoog van SHH dat uit de besluitvorming in het verleden - waarbij SHH als grootste aandeelhouder door het eenstemmig optreden van NOM en BHB, die gezamenlijk over de meerderheid van de aandelen in FSW beschikken, op onrechtmatige wijze buiten spel is gezet - valt af te leiden dat een dergelijke wijze van besluitvorming weer valt te vrezen op de komende b.a.v.a. van 30 juli 2001, kan dan ook worden voorbijgegaan waarbij opmerking verdient dat alle feiten die SHH daarvoor heeft aangevoerd door NOM en BHB gemotiveerd zijn bestreden.
9. Het gevorderde is dus niet toewijsbaar. SHH moet als de in het ongelijk te stellen partij worden veroordeeld in de proceskosten. Hoewel SHH kan worden toegegeven dat de bedoeling van de agendapunten niet blijkt uit de toegezonden agenda maar eerst duidelijk wordt door de verklaringen van de directeur van FSW, Ressenaar, en van de raadsman van NOM en BHB, is er gelet op de omstandigheid dat de agenda alleen door Ressenaar is opgesteld geen aanleiding om de proceskosten te compenseren.
BESLISSING
De president, rechtdoende in kort geding:
1. wijst de vordering af;
2. veroordeelt SHH in de kosten van het geding, tot aan deze uitspraak aan de zijde van BHB en NOM begroot op ƒ 400,00 aan verschotten en ƒ 1.550,00 aan salaris procureur.
Dit vonnis is gewezen door mr. R. Giltay, fungerend president, en in aanwezigheid van de griffier uitgesproken ter openbare terechtzitting van 30 juli 2001.
fn 100