Uitspraak: 18 april 2001
Zaaknummer: H 39045 HA/ZA 99-472
van de arrondissementsrechtbank te Leeuwarden, enkelvoudige handelskamer, in de zaak van:
de onderlinge waarborgmaatschappij
DE FRIESLAND ZORGVERZEKERAAR U.A.,
gevestigd te Leeuwarden,
eiseres,
hier na te noemen: Friesland,
procureur: mr. P.C. Keuning,
[GEDAAGDE],
wonende te [woonplaats],
gedaagde,
hierna te noemen: [gedaagde],
procureur: mr. V.M.J. Both,
advocaat: mr. M.E.M. Hulleman te Groningen.
Bij met de dagvaarding overeenstemmende conclusie van eis heeft Friesland gevorderd dat de rechtbank bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] zal veroordelen om aan Friesland te voldoen de somma van fl. 26.342,18, vermeerderd met de wettelijke rente daarover sedert 1 september 1997, alsmede de somma van fl. 925,31, vermeerderd met de wettelijke rente sedert de dag der dagvaarding, met veroordeling van [gedaagde] in de kosten van dit geding.
[Gedaagde] heeft bij conclusie van antwoord verweer gevoerd en geconcludeerd Friesland in haar vordering niet-ontvankelijk te verklaren, althans haar deze te ontzeggen, voorzover de vordering het bedrag van fl. 6.028,51 te boven gaat, en voorts Friesland te veroordelen in de kosten van de procedure en het vonnis voor wat betreft de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
Friesland heeft een conclusie van repliek genomen.
Vervolgens heeft [gedaagde] een conclusie van dupliek genomen.
Partijen hebben producties in het geding gebracht.
Vervolgens hebben partijen vonnis gevraagd.
Vonnis wordt gewezen op basis van het griffiedossier waarvan de inhoud als herhaald en ingelast wordt beschouwd.
Als enerzijds gesteld en anderzijds erkend dan wel niet of onvoldoende betwist en/of op grond van de onweersproken inhoud van de overgelegde producties staat tussen partijen het volgende vast.
a. Op woensdag 26 maart 1997 om circa 12:50 uur vond een aanrijding plaats op de Schrans ter hoogte van de T-kruising met de Raadhuisstraat te Leeuwarden.
b. Bij het ongeval waren betrokken [gedaagde] als bestuurster van een fiets en [S.], wonende te [woonplaats], verder te noemen [S.], als bestuurder van een bromfiets.
c. Op het moment dat [S.] links inhaalde sloeg [gedaagde] linksaf zonder dit aan te geven door middel van het uitsteken van een hand en deed zich een aanrijding voor waarbij [S.] ten val kwam en letsel opliep. De daaruit vloeiende kosten ten bedrage van fl. 31.251,79 zijn vergoed door Friesland en deze zijn tot een bedrag van fl. 4.909,61 aan Friesland voldaan door de verzekeraar van [gedaagde], verder te noemen Avero.
2.1 [S.] hoefde als bestuurder van de bromfiets niet te verwachten dat [gedaagde] plotseling naar links zou afslaan. De gedraging van [gedaagde] was zo onwaarschijnlijk dat de bromfietser daar geen rekening mee hoefde te houden.
2.2 [gedaagde] moet worden gezien als de volledig aansprakelijke persoon voor de gevolgen van de onderhavige aanrijding. Er is enerzijds te weinig bewijs dat [S.] doordat hij te hard zou hebben gereden eigen schuld treft en anderzijds heeft deze omstandigheid niet bijgedragen aan het ontstaan van de aanrijding. Deze omstandigheid valt althans in het niet bij de aanzienlijke onoplettendheid van [gedaagde].
2.3 De mate van verwijtbaarheid van [S.] is nihil omdat hij op de plek van de aanrijding kon, er was ruimte voor, en mocht inhalen. [Gedaagde] had de bromfietser moeten kunnen horen aankomen.
2.4 Ten aanzien van de aansprakelijkheids-toerekeningsmaatstaf dient eerst een kale causaliteitsafweging zonder verwijtbaarheidstoets plaats te vinden en daarna kan er ruimte zijn om de billijkheidscorrectie toe te passen (Hoge Raad 5 december 1997 NJ 1998, 400).
In het onderhavige geval dient geen correctie in het kader van de billijkheid plaats te vinden, aangezien de mate van verwijtbaarheid aan de zijde van [gedaagde] groot is en de mate van verwijtbaarheid aan de zijde van [S.] nihil.
3.1 Er is geen sprake van overmacht aan de zijde van [S.]. Het was voor [S.] te voorzien dat [gedaagde] linksaf zou slaan, aangezien zij daartoe langzamer was gaan rijden en zij (enigszins) links op het fietspad reed. Bovendien bevond zich ter plaatse een oversteekplaats voor fietsers die [gedaagde] wilde gaan volgen.
3.2De causale bijdrage van [S.] aan het ontstaan van het ongeval is aanzienlijk groter dan die van [gedaagde]. Weliswaar heeft [gedaagde] bij het linksaf slaan verzuimd haar linkerhand uit te steken, [S.] heeft echter onvoldoende zijn verkeersgedrag aangepast aan de situatie ter plaatse. De gedragingen van [S.] hebben in belangrijke mate bijgedragen aan het ongeval om de navolgende redenen. Volgens de eigen verklaring van [S.] reed hij ongeveer de maximum snelheid van 30 kilometer per uur welke voor bromfietsers binnen de bebouwde kom is toegestaan. Een snelheid van 30 kilometer per uur of meer is gegeven de drukke verkeerssituatie ter plekke een onverantwoorde snelheid aangezien het fietspad niet erg breed is en de bromfietser een fietser naderde die langzaam enigszins links op het fietspad reed. Voorts wilde deze bromfietser de fietser inhalen op het punt waar het fietspad naar links aftakt naar een oversteekplaats voor fietsers. [Gedaagde] betwist dat [S.] met een snelheid van 30 km per uur reed. Volgens de door de politie gehoorde getuige [K.] reed [S.] met een snelheid van 50 km per uur.
3.3 Het betreft een aanrijding tussen een gemotoriseerd voertuig en een niet gemotoriseerd voertuig. Derhalve geldt de reflexwerking van artikel 185 WVW. De bestuurder van een bromfiets, een gevaarzettend voertuig, dient extra voorzichtig en zorgvuldig te rijden.
3.4 Gelet op de bijdrage van elk der betrokken partijen aan het ontstaan van de aanrijding, alsook op de verwijtbaarheid aan de zijde van [S.], dient de schade voor het grootste deel voor rekening van Friesland te komen.
4. Beoordeling van het geschil
4.1 Het gaat in de onderhavige zaak om een aanrijding tussen een gemotoriseerd en een niet gemotoriseerd voertuig. De schade die de gemotoriseerde [S.] daardoor heeft geleden is vergoed door zijn verzekeraar Friesland. Een deel daarvan, te weten, een bedrag van fl. 4.901,61 is door de verzekeraar van [gedaagde], Avero, vergoed aan Friesland. De vordering betreft het resterende deel.
Friesland baseert haar vordering hierop dat [gedaagde] volledig aansprakelijk is voor de gevolgen van de aanrijding.
4.2.1 In artikel 185 WVW wordt een regeling gegeven voor het geval er sprake is van een aanrijding tussen een niet gemotoriseerde, niet zijnde een inzittende van een motorrijtuig en een motorrijtuig waarmee op de openbare weg gereden wordt, waarbij de eerstgenoemde schade heeft geleden. In beginsel is de eigenaar van het motorrijtuig aansprakelijk voor de geleden schade, tenzij hij kan aantonen dat er sprake is van overmacht.
Blijkens vaste jurisprudentie, waaronder HR 6 februari 1987, NJ 1988, 57, is artikel 185 WVW van overeenkomstige toepassing indien de gemotoriseerde schade heeft geleden. Deze reflexwerking van artikel 185 WVW houdt in dat de gemotoriseerde slechts zijn gehele schade vergoed kan krijgen indien overmacht aan de zijde van de gemotoriseerde aannemelijk is.
4.2.2 Van overmacht is blijkens vaste jurisprudentie slechts sprake indien Friesland aannemelijk maakt dat aan [S.] terzake van de wijze waarop hij aan het verkeer heeft deelgenomen, voor zover van belang voor de veroorzaking van de aanrijding, rechtens geen enkel verwijt gemaakt kan worden. De door andere weggebruikers gemaakte fouten zijn daarbij alleen van belang indien zij voor [S.] zo onwaarschijnlijk waren dat deze bij het bepalen van zijn verkeersgedrag met die mogelijkheid naar redelijkheid geen rekening hoefde te houden.
[Gedaagde] heeft weliswaar een fout gemaakt door zonder haar hand uit te steken, bij een kruising naar links, links af te slaan, maar deze fout was niet zo onwaarschijnlijk dat [S.] daarmee geen rekening behoefde te houden, zulks reeds op grond van de omstandigheid dat het een feit van algemene bekendheid is dat nogal wat fietsers plegen af te slaan zonder richting aan te geven.
De rechtbank is op grond van het bovenstaande van oordeel dat overmacht aan de zijde van [S.] niet aannemelijk is gemaakt.
4.3.1 De beoordeling van de vraag of de schade mede een gevolg is van aan [S.] toe te rekenen omstandigheden en, zo ja, in welke mate de schadevergoedingsplicht van [gedaagde] moet worden gematigd, dient te geschieden aan de hand van de toepassing van de primaire maatstaf van artikel 6:101 BW.
4.3.2 Friesland stelt dat de eigen schuld van [S.] op nihil moet worden gesteld. Het rijgedrag van [S.] heeft niet bijgedragen aan het ontstaan van de aanrijding en valt in het niet bij de onoplettendheid van [gedaagde]. Volgens Friesland geldt dit temeer nu [gedaagde] de naderende bromfietser van [S.] moet hebben kunnen horen aankomen. Voorts stelt Friesland dat [S.] op de plaats van het ongeval kon en mocht inhalen omdat er ruimte voor was. Hij had niet hoeven te verwachten (en daarop moeten anticiperen) dat [gedaagde] links af zou gaan slaan omdat er geen sprake was van langzamer rijden en enigszins links voorsorteren aan de zijde van [gedaagde], zoals [gedaagde] stelt.
4.3.3 [Gedaagde] voert aan dat de (letsel)schade van [S.] voor 65% is toe te rekenen aan [S.] zelf en voor 35% aan [gedaagde].
Door [gedaagde] is voorts op de verklaring van de door de politie gehoorde getuige Kaandorp gewezen ter motivering van haar stelling dat [S.] 50 km per uur reed.
4.3.4 Geoordeeld wordt dat de door deze getuige afgelegde verklaring door geen enkel feit of andere verklaring wordt bevestigd. Daar komt bij dat het erg moeilijk is om de snelheid van een voorbij rijdende bromfietser in te schatten. Gelet hierop kan niet worden vastgesteld dat [S.] met een hogere snelheid reed dan de door hem zelf gestelde en ter plaatse geldende maximumsnelheid van 30 km per uur.
4.3.5 In aanmerking genomen het tijdstip waarop (overdag) de aanrijding heeft plaatsgevonden, de plaats waar (een fietspad met op die plek een duidelijke aftakking naar links) het ongeval heeft plaatsgevonden, de hiervoor onder 4.2.2 reeds genoemde omstandigheid dat het een feit van algemene bekendheid is dat nogal wat fietsers plegen af te slaan zonder richting aan te geven, en het feit dat het ongeval heeft plaatsgevonden tijdens het inhalen, geldt dat [S.] rekening had moeten houden met ander rijverkeer dat linksaf zou kunnen slaan, waaronder een fietser als [gedaagde]. [S.] had zijn snelheid moeten aanpassen (verminderen) alvorens in te halen.
Gesteld noch gebleken is dat [S.] zijn snelheid in die zin heeft aangepast. Dit geldt temeer nu [S.] een motorrijtuig, te weten een bromfiets, bestuurde op een fietspad waarvan ook door niet gemotoriseerde verkeersdeelnemers gebruik gemaakt wordt. De stelling van Friesland dat het aandeel van [S.] in het ongeval nihil was en dat wanneer hij met een lagere snelheid had gereden het ongeluk ook zou zijn geschied leidt dus niet tot de conclusie dat er geen sprake is van aan hem toe te rekenen omstandigheden die aan de aanrijding hebben bijgedragen.
4.3.6 De aan [gedaagde] toe te rekenen omstandigheid dat zij linksaf is geslagen zonder haar hand uit te steken heeft eveneens bijgedragen aan de aanrijding en de daaruit voortvloeiende (letsel)schade van [S.].
4.3.7 De voorgaande overwegingen leiden tot de conclusie dat [S.] en [gedaagde] beiden schuld hebben aan de aanrijding en dat bij de causaliteitsafweging ingevolge de primaire maatstaf van artikel 6:101 lid 1 BW het weggedrag van [gedaagde] voor 60% en het weggedrag van [S.] voor 40% aan de oorzaak van de aanrijding hebben bijgedragen. De vordering van Friesland is derhalve toewijsbaar voor 60% van het bedrag van fl. 31.251,79, verminderd met het reeds betaalde bedrag van fl. 4.909,61, ofwel een bedrag van fl. 13.841,46, vermeerderd met de wettelijke rente.
4.4 [Gedaagde] stelt dat de causaliteitsafweging uit het oogpunt van billijkheid correctie behoeft, hetgeen Friesland bestrijdt.
Geoordeeld wordt dat bij de regresvordering in het onderhavige geval op zichzelf geen aanleiding bestaat voor toepassing van de billijkheidscorrectie.
4.5 Friesland heeft middels een gespecifeerde rekening aangegeven dat zij fl. 925,31 aan buitengerechtelijke proceskosten heeft besteed.
[Gedaagde] is van mening dat indien zij zou worden veroordeeld tot betaling van een bedrag van fl. 6.028,51 Friesland haar onnodig in rechte zou hebben betrokken en dat in dat geval voor veroordeling in de buitengerechtelijke kosten van [gedaagde] geen grond bestaat.
Nu de vordering van Friesland tot 60% wordt toegewezen en [gedaagde] derhalve niet ten onrechte in rechte is betrokken volgt dat [gedaagde] deze kosten onvoldoende heeft betwist. De vordering van Friesland, een bedrag van fl. 925,31 aan buitengerechtelijke kosten, vermeerderd met de wettelijke rente sedert de dag der dagvaarding zal worden toegewezen.
4.6 Nu de vordering deels toewijsbaar is zal [gedaagde] in de proceskosten worden verwezen.
1. veroordeelt [gedaagde] tot betaling aan Friesland een bedrag van
fl. 13.841,46 vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 september 1997, alsmede een bedrag van fl. 925,31 vermeerderd met de wettelijke rente sedert 4 juni 1999;
2. veroordeelt [gedaagde] in de kosten van deze procedure aan de zijde van Friesland begroot op fl. 591,90 voor verschotten en op fl. 1.720,00 aan salaris procureur;
3. verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad;
4. wijst af het meer of anders gevorderde.
Dit vonnis is gewezen door de rechter mr. R. Giltay en in het openbaar uitgesproken door de rolrechter op 18 april 2001