In conventie en in reconventie:
De vaststaande feiten
Tussen partijen staat als gesteld en niet of onvoldoende betwist, alsmede op grond van de niet-betwiste inhoud van de overgelegde producties onder meer het volgende vast:
2.1. Gezien de resultaten van Van Vuuren B.V. - een werkmaatschappij van Van Vuuren die zich bezig houdt met de produktie, verkoop en montage van deuren - is door de aandeelhouder van Van Vuuren besloten het management van Van Vuuren B.V. te versterken. Daartoe zijn gesprekken met [eiser] gevoerd. In dat kader is een arbeidsovereenkomst tussen partijen aan de orde geweest.
2.2. Vanaf 6 april 1998 heeft [eiser] als feitelijk bestuurder van Van Vuuren ten behoeve van Van Vuuren B.V. werkzaamheden uitgevoerd. [Eiser] heeft ter zake van deze werkzaamheden op 6 mei 1998, 1 juli 1998 en op 31 juli 1998 telkens een bedrag van ¦ 10.000,00 contant opgenomen van de rekening van Van Vuuren.
2.3. [Eiser] is per 1 oktober 1998 tot statutair directeur van Van Vuuren benoemd, hetgeen is vastgelegd in de notulen van de algemene vergadering van aandeelhouders van Van Vuuren van 30 september 1998. Per 1 oktober 1998 is [eiser] tevens bij de Kamer van Koophandel ingeschreven als statutair directeur van Van Vuuren.
2.4. Volgens een door [eiser] mede namens Van Vuuren getekende "arbeidsovereenkomst voor onbepaalde tijd" van 30 oktober 1998, is [eiser] per 6 april 1998 in dienst getreden van Van Vuuren als algemeen directeur tegen een bruto-salaris van ¦ 12.083,52 per vier weken.
2.5. Op 3 december 1998 zijn er betreffende [eiser] een negental salarisspecificaties opgemaakt door Van Vuuren betreffende de perioden 4 tot en met 12, uitgaande van een bruto-salaris van ¦ 12.083,52 per vier weken.
2.6. Op 21 december 1998 heeft een gesprek plaatsgevonden tussen partijen. [Eiser] is vervolgens door Van Vuuren niet langer in de gelegenheid gesteld om zijn werkzaamheden uit te voeren.
Het geschil en de beoordeling daarvan
3. [Eiser] heeft aan zijn conventionele vordering ten grondslag gelegd dat hij op 6 april 1998 voor onbepaalde tijd in dienst is getreden bij Van Vuuren. Volgens [eiser] is dus tussen partijen een arbeidsovereenkomst gesloten. Daarbij is volgens [eiser] een salaris overeengekomen van ¦ 12.083,52 bruto per vier weken. Deze mondelinge arbeidsovereenkomst is volgens [eiser] op 30 oktober 1998 vastgelegd in een schriftelijke arbeidsovereenkomst.
4. Volgens Van Vuuren hebben partijen geen arbeidsovereenkomst gesloten. Over het sluiten van een arbeidsovereenkomst is aanvankelijk wel gesproken, maar [eiser] wenste geen arbeidsovereenkomst te sluiten met Van Vuuren gelet op zijn problemen met de fiscus. Van Vuuren heeft vervolgens met [eiser] een managementovereenkomst gesloten, inhoudende dat [eiser] diensten zou verrichten voor Van Vuuren en daarvoor een managementvergoeding zou ontvangen van ¦ 10.000,00 all in per maand. Conform afspraak heeft [eiser] de aan hem toekomende maandelijkse vergoeding van ¦ 10.000,00 contant opgenomen en wel op 6 mei 1998, 1 juli 1998 en op 31 juli 1998. Onderdeel van de met [eiser] gesloten managementovereenkomst was dat er in december 1998 een evaluatie zou plaatsvinden. Aan de hand van deze evaluatie zou dan worden besloten of de managementovereenkomst met [eiser] zou worden gecontinueerd. Tijdens de evaluatie op 21 december 1998 heeft Van Vuuren [eiser] medegedeeld dat zij de managementovereenkomst met [eiser] niet wenste voor te zetten. De managementovereenkomst is daarbij met onmiddellijke ingang beëindigd.
Subsidiair heeft Van Vuuren aangevoerd dat indien er al sprake is van een arbeidsovereenkomst tussen partijen, deze arbeidsovereenkomst op 21 december 1998 is beëindigd.
5.1. De rechtbank stelt voorop dat het op de weg van [eiser] ligt om - na de gemotiveerde betwisting door Van Vuuren - zijn stelling te bewijzen dat tussen partijen een arbeidsovereenkomst tot stand is gekomen, waarbij een salaris is overeengekomen van ¦ 12.083,52 bruto per vier weken. Op grond van de vaststaande feiten acht de rechtbank deze stelling (voorshands) niet bewezen. Daartoe wordt het volgende overwogen.
5.2. In de overgelegde 30 oktober 1998 gedateerde schriftelijke arbeidsovereenkomst staat vermeld dat [eiser] als algemeen directeur in dienst is getreden bij Van Vuuren met ingang van 6 april 1998, tegen een salaris van ¦ 12.083,52 bruto per vier weken. Deze overeenkomst is echter slechts ondertekend door [eiser], die daarbij zowel optrad pro se als ook namens Van Vuuren. De benoeming tot directeur dient blijkens artikel 11 lid 2 van de statuten van Van Vuuren te geschieden door de algemene vergadering van aandeelhouders van Van Vuuren. Deze benoeming blijkt echter niet uit de schriftelijke arbeidsovereenkomst. Uit de door [eiser] in het geding gebrachte notulen van de algemene vergadering van aandeelhouders van Van Vuuren van 30 september 1998 blijkt dat [eiser] eerst per 1 oktober 1998 is benoemd tot directeur van Van Vuuren. In zoverre bevat de schriftelijke arbeidsovereenkomst dan ook een onjuistheid. Omdat [eiser] niet reeds op 6 april 1998 tot directeur is benoemd, kan hij alleen al om die reden - en nog afgezien van het verweer van Van Vuuren omtrent het tegenstrijdige belang van [eiser] bij die rechtshandeling - niet een arbeidsovereenkomst hebben gesloten in twee hoedanigheden, te weten pro se en namens Van Vuuren. Omdat deze arbeidsovereenkomst slechts door [eiser] - zei het in twee hoedanigheden - is getekend, levert deze arbeidsovereenkomst onvoldoende bewijs op van de beweerdelijk tot stand gekomen mondelinge arbeidsovereenkomst.
Voorts leidt de enkele omstandigheid dat de schriftelijke arbeidsovereenkomst door een medewerker van Van Vuuren is opgesteld, zoals [eiser] heeft aangevoerd, niet tot het oordeel dat Van Vuuren heeft ingestemd met het sluiten van een arbeidsovereenkomst met [eiser]. Gesteld noch gebleken is immers dat deze medewerker bevoegd was om namens Van Vuuren een arbeidsovereenkomst te sluiten.
5.3. Weliswaar heeft [eiser] een negental salarisspecificaties in het geding gebracht, maar deze zijn alle gedateerd 3 december 1998. Indien sprake zou zijn van een arbeidsovereenkomst tussen partijen, zou het in de lijn der verwachting hebben gelegen dat er periodiek salarisspecificaties zouden zijn opgemaakt, hetgeen niet is geschied. Gesteld noch gebleken is dat [eiser] er bezwaar tegen heeft gemaakt dat er tot 3 december 1998 geen salarisspecificaties zijn opgemaakt. Volgens Van Vuuren heeft zij de 3 december 1998 gedateerde salarisspecificaties opgemaakt met het oog op een door de belastingdienst op die dag te leggen executoriaal beslag. Deze salarisspecificaties zijn volgens Van Vuuren slechts opgemaakt om [eiser] ter wille te zijn.
Bovendien heeft [eiser] niet betwist dat hij op 6 mei 1998, 1 juli 1998 en op 31 juli 1998 telkens een bedrag van ¦ 10.000,00 contant heeft opgenomen van de rekening van Van Vuuren. Volgens Van Vuuren was afgesproken dat betaling voor de door [eiser] verrichte werkzaamheden niet per bank/giro zou plaatsvinden, doch contant.
5.4. Voorts verwijst [eiser] naar de notulen van de algemene vergadering van Van Vuuren waarin staat vermeld dat [eiser] per 1 oktober 1998 tot directeur van Van Vuuren zal worden benoemd. Tevens verwijst [eiser] naar een schriftelijke mededeling aan collega's waarin wordt vermeld dat [eiser] op 21 december 1998 is ontslagen als directeur van Van Vuuren. Ook duidt de omstandigheid dat [eiser] gebruik heeft gemaakt van een auto en een creditcard van Van Vuuren er op, dat sprake is van een arbeidsovereenkomst tussen partijen, aldus [eiser]. Met Van Vuuren is de rechtbank van oordeel dat genoemde omstandigheden geen aanwijzing zijn van het bestaan van een arbeidsovereenkomst tussen partijen. Ook in het kader van een managementovereenkomst zijn deze omstandigheden in te passen.
5.5. Tenslotte heeft [eiser] een 14 oktober 1998 gedateerde brief aan de school van zijn kinderen overgelegd, welke brief ertoe strekt toestemming te verkrijgen voor een vakantie buiten de normale schoolvakanties om. In deze brief staat vermeld dat [eiser] op 6 april 1998 bij Van Vuuren in dienst is getreden in de functie van algemeen directeur. Nog afgezien van de omstandigheid dat deze brief - evenals de 30 oktober 1998 gedateerde schriftelijke arbeidsovereenkomst - een onjuistheid bevat ter zake van de datum van benoeming van [eiser] tot directeur, kan aan deze brief niet de bewijskracht worden ontleend, die [eiser] daaraan zou willen geven. Van Vuuren heeft hiertegen aangevoerd dat deze brief op uitdrukkelijk verzoek en op aanwijzing van [eiser] is geschreven en slechts tot doel had te bewerkstelligen dat [eiser] toestemming zou verkrijgen voor een vakantie buiten de normale schoolvakanties om.
5.6. Omdat [eiser] uitdrukkelijk en gespecificeerd bewijs heeft aangeboden van zijn stelling, zal [eiser] in de gelegenheid worden gesteld om zijn stelling te bewijzen.
5.7. Indien [eiser] slaagt in het op te dragen bewijs, zal in een later stadium van het geding worden ingegaan op het verweer van Van Vuuren dat de arbeidsovereenkomst op 21 december 1998 is beëindigd.
6. In reconventie heeft Van Vuuren een bedrag van ¦ 33.190,96 gevorderd, vermeerderd met rente en kosten. Hierna zal worden ingegaan op de diverse posten waaruit het gevorderde bedrag van ¦ 33.190,96 is opgebouwd.
7.1. Volgens Van Vuuren heeft [eiser] op grond van de managementovereenkomst recht op een bedrag van ¦ 10.000,00 all in per maand. Omdat [eiser] 8,5 maanden werkzaam is geweest bij Van Vuuren, komt aan [eiser] een bedrag van ¦ 85.000,00 toe, aldus Van Vuuren. In totaal heeft [eiser] volgens Van Vuuren contante opnamen gedaan, alsmede via Van Vuuren privé-betalingen verricht voor een bedrag van ¦ 97.618,44. Van Vuuren vordert het door haar te veel betaalde bedrag van (¦ 97.618,44 - ¦ 85.000,00 =) ¦ 12.618,44.
7.2. [Eiser] heeft betwist dat - indien er al sprake zou zijn van een managementovereenkomst - een managementvergoeding all in is overeengekomen. Bovendien heeft [eiser] aangevoerd dat hij - naast een onkostenvergoeding - recht zou hebben gehad op een veel hogere managementvergoeding. Volgens [eiser] is het niet meer dan redelijk en gebruikelijk dat onkosten worden vergoed. Volgens [eiser] heeft hij nog ¦ 45.000,00 van Van Vuuren te vorderen.
7.3. De rechtbank constateert dat [eiser] zijn vordering niet heeft vermeerderd met het door hem genoemde bedrag van ¦ 45.000,00. Thans is dan ook slechts aan de orde of Van Vuuren een bedrag te vorderen heeft van [eiser].
Omdat [eiser] in conventie heeft aangevoerd dat tussen partijen een arbeidsovereenkomst is gesloten tegen een salaris van ¦ 12.083,52 bruto per vier weken - en derhalve niet all in - zal de rechtbank in afwachting van de bewijslevering een oordeel op dit punt aanhouden.
8.1. Voorts heeft Van Vuuren het navolgende aangevoerd. [eiser] had een privé-verplichting jegens Van Wijnen Noord B.V. te Gorredijk van ¦ 16.000,00 inclusief BTW. [eiser] is met Van Wijnen overeengekomen dat betaling van dit bedrag zou plaatsvinden via een korting op de levering door Van Vuuren van deuren aan Van Wijnen, hetgeen ook daadwerkelijk is geschied. Een interne verrekening tussen [eiser] en Van Vuuren heeft nimmer plaatsgevonden, zodat Van Vuuren thans een bedrag van ¦ 16.000,00 van [eiser] vordert.
8.2. [Eiser] heeft hiertegen aangevoerd dat hij Van Wijnen in ruil voor verrekening van een privé-verplichting van [eiser] aan Van Wijnen heeft bewogen tot het sluiten van de bedoelde overeenkomst. Volgens [eiser] is deze schuld door Van Vuuren in rekening courant met [eiser] verrekend met de loon- en onkostenrechten van [eiser].
8.3. De rechtbank is van oordeel dat de enkele omstandigheid dat [eiser] Van Wijnen heeft bewogen tot het sluiten van bedoelde overeenkomst door verrekening van een privé-verplichting van [eiser] aan Van Wijnen, niet met zich meebrengt dat deze privé-verplichting van [eiser] ten laste van Van Vuuren dient te komen. In principe is [eiser] dan ook gehouden om een bedrag van ¦ 16.000,00 aan Van Vuuren te voldoen. Omdat [eiser] echter heeft aangevoerd dat deze schuld door Van Vuuren in rekening courant met [eiser] is verrekend met de loon- en onkostenrechten van [eiser] - hetgeen door Van Vuuren is betwist - zal de rechtbank ook op dit punt een oordeel aanhouden tot na de bewijslevering. Eerst dan zal duidelijkheid kunnen bestaan omtrent de rechtsverhouding tussen [eiser] en Van Vuuren.
9.1. Voorts vordert Van Vuuren een bedrag van ¦ 4.326,64 ter zake van het ten onrechte (nog) gedurende vier maanden in gebruik zijn bij [eiser] van een auto, te weten een Audi A4. De leasetermijn van deze auto bedraagt ¦ 1.081,66 per maand, aldus Van Vuuren.
9.2. Volgens [eiser] kon en mocht hij als directeur de onderhavige auto gebruiken, zodat hij de thans geclaimde lease-termijnen niet verschuldigd is.
9.3. Omdat [eiser] in conventie heeft aangevoerd dat ook thans nog sprake is van een arbeidsovereenkomst tussen partijen, zal ook op dit punt in afwachting van de bewijslevering een oordeel worden aangehouden.
10.1. Van Vuuren vordert voorts de bij Van Vuuren in rekening gebrachte boete ter zake van een verkeersovertreding die door [eiser] is begaan.
10.2. [eiser] heeft geen verweer gevoerd tegen dit onderdeel van de reconventionele vordering.
10.3. De rechtbank constateert dat Van Vuuren niet heeft aangevoerd op welk bedrag dit gedeelte van de reconventionele vordering betrekking heeft. Uit de omstandigheid dat Van Vuuren in totaal een bedrag van ¦ 33.190,96 heeft gevorderd, in combinatie met de hiervoor sub 7 tot en met 9 vermelde posten, kan worden afgeleid dat de boete een bedrag van ¦ 245,88 bedroeg. Partijen worden verzocht bij conclusie na enquête aan te geven of deze veronderstelling juist is.
11.1. Ten slotte vordert van Vuuren 10% van de gevorderde hoofdsom - zijnde een bedrag van ¦ 3.319,00 - wegens buitengerechtelijke incassokosten.
11.2. [eiser] heeft de verschuldigdheid van een bedrag van ¦ 3.319,00 betwist. Tot op heden heeft [eiser] nimmer een specificatie van deze kosten ontvangen, aldus [eiser].
11.3. De gevorderde buitengerechtelijke incassokosten zullen worden afgewezen. Van Vuuren heeft nagelaten om conform het rapport "Voorwerk" haar vordering op dit punt nader te onderbouwen door een specificatie van het aantal aan buitengerechtelijke incassowerkzaamheden bestede uren, dan wel het toepasselijke uurtarief in het geding te brengen.
12. De rechtbank ziet aanleiding te bepalen dat hoger beroep tegen dit vonnis niet dan gelijktijdig met dat tegen het eindvonnis kan worden ingesteld.
13. In afwachting van de bewijslevering wordt iedere verdere beslissing aangehouden.