3. Beoordeling van het geschil
3.1 De rechtbank acht termen aanwezig om allereerst de vordering van Welgelegen te beoordelen, die inhoudt dat de gemeente wordt veroordeeld om tot sanering van de Industriehaven over te gaan.
3.2 Welgelegen heeft primair aan deze vordering ten grondslag gelegd dat de gemeente toerekenbaar tekortschiet in de nakoming van haar verplichting uit hoofde van een overeenkomst, waarbij de gemeente zich jegens Welgelegen heeft verplicht om uiterlijk medio 1993 tot sanering van de Industriehaven over te gaan. Volgens Welgelegen heeft de toenmalige burgemeester in het voorjaar van 1992 zich uitdrukkelijk in die zin richting Welgelegen uitgelaten. Deze toezegging, die ook tot uitdrukking komt in art. 5 lid 3 en art. 9 van de huurovereenkomst, heeft Welgelegen doen besluiten om de Atlas te kopen. Omdat de gemeente haar contractuele verplichting niet nakomt kan Welgelegen de Atlas niet optimaal inzetten. Dat de minister van Verkeer en Waterstaat formeel het bevoegd gezag is, is volgens Welgelegen niet van belang. De gemeente heeft in ieder geval bij haar het vertrouwen gewekt dat de haven op korte termijn door de overheid gesaneerd zou worden.
De gemeente heeft betwist dat er sprake is van een overeenkomst met Welgelegen. Dit volgt volgens haar ook niet uit de huurovereenkomst. De noodzaak om tot sanering over te gaan is bovendien pas door partijen besproken toen Welgelegen de Atlas al had gekocht. Voor die tijd is alleen gesproken over de mogelijkheid om de Atlas in de Industriehaven af te meren.
3.3 De rechtbank is van oordeel dat Welgelegen onvoldoende heeft gesteld om te kunnen concluderen dat de gemeente een toezegging heeft gedaan in de door Welgelegen bedoelde zin, laat staan dat dit al is gebeurd voordat Welgelegen besloot om de Atlas te kopen. Uit hetgeen door partijen over en weer is aangevoerd alsmede de overgelegde producties leidt de rechtbank af dat in het voorjaar van 1992 op grond van het toen geldende rijksbeleid spoedige sanering van de Industriehaven wel zeer waarschijnlijk was. Dit blijkt met name uit het Saneringsprogramma waterbodem Rijkswateren 1991-2000 en het rapport van Oranjewoud. De rechtbank acht het daarom op zichzelf aannemelijk dat de gemeente zich in die zin richting Welgelegen heeft uitgelaten. De stukken bieden echter geen aanknopingspunt voor het oordeel dat de gemeente met Welgelegen is overeengekomen dat zij de sanering ter hand zou nemen. De bepalingen uit het huurcontract waar Welgelegen een beroep op doet wijzen in het geheel niet in die richting. Immers, deze bepalingen hebben slechts betrekking op de acceptatie van de kwaliteit van het havenslib en de bevoegdheid van Welgelegen om het gedeelte onder de droogdokken tot maximaal 11 m. -NAP uit te diepen. Overigens maakt de omstandigheid dat de beweerde toezegging niet in het huurcontract is verwerkt het bestaan van die toezegging onaannemelijk omdat het -indien de toezegging inderdaad zou zijn gedaan- om een voor beide partijen belangrijk onderwerp gaat. Voorts overweegt de rechtbank dat het bestaan van de toezegging haar ook om de volgende reden niet waarschijnlijk voorkomt. De sanering van waterbodems van rijkswateren is een taak van het rijk en niet van de gemeente. Het ligt bepaald niet voor de hand om te veronderstellen dat de gemeente bereid zou zijn om in afwijking van het wettelijk systeem de sanering ter hand te nemen en de omvangrijke kosten daarvan te dragen. Ten slotte overweegt de rechtbank dat haar ambtshalve het standpunt bekend is dat Welgelegen in de procedure bij de kantonrechter over de hier aan de orde zijnde kwestie heeft ingenomen. De rechtbank is van oordeel dat zij dat standpunt mag betrekken bij haar beoordeling van de onderhavige vordering omdat het om een geschil gaat tussen dezelfde partijen over nagenoeg dezelfde materie. Welgelegen heeft in haar akte van 17 oktober 2000 erkend dat het haar in de hier van belang zijnde periode bekend was dat niet de gemeente, maar het rijk de sanering van de Industriehaven op zich zou nemen. Ook dit wijst erop dat de gemeente geen toezegging heeft gedaan in de door Welgelegen bedoelde zin.
Evenmin kan uit de door Welgelegen gestelde feiten worden afgeleid dat de gemeente garant stond voor de sanering door Rijkswaterstaat.
De rechtbank is samenvattend van oordeel dat Welgelegen tegenover al het vorenstaande te weinig heeft gesteld om haar toe te laten tot het leveren van bewijs inzake het bestaan van de door haar bedoelde toezegging. De vordering komt op grond van de primaire grondslag derhalve niet voor toewijzing in aanmerking.
3.4 Subsidiair heeft Welgelegen gesteld dat de gemeente op grond van het algemeen belang gehouden is om tot sanering over te gaan. De gemeente heeft daar tegenover gesteld dat zij niet bevoegd is om waterbodems van rijkswateren te saneren. Dit verweer treft doel. Het is immers niet de gemeente, maar de minister van Verkeer en Waterstaat die in dit geval bevoegd is. De rechtbank ziet niet in dat de gemeente, in weerwil van de door de wetgever gemaakte keuze om de saneringsbevoegdheid op rijksniveau te leggen, op grond van het algemeen belang verplicht is om de waterbodem van de Industriehaven te saneren. De vordering kan derhalve ook niet op basis deze grondslag worden toegewezen.
3.5 De rechtbank overweegt met betrekking tot de vordering tot schadevergoeding als volgt.
3.6 De schade aan het schip MRS Pioneer is volgens Welgelegen een gevolg van de beperkte diepte onder de Atlas, hetgeen verband houdt met het feit dat Welgelegen de haven niet mag baggeren zolang de gemeente weigert om de haven te saneren. De gemeente heeft hier tegenover gesteld dat het door Welgelegen gestelde causale verband ontbreekt omdat de diepte onder het droogdok in eerste instantie (op 26 september 1995) wel voldoende was. Bovendien heeft Welgelegen niet gemotiveerd gesteld waarom de aanslibbing tussen 26 september 1995 en 15 mei 1996 aan de gemeente toegerekend kan worden.
Het verweer van de gemeente slaagt. De rechtbank overweegt hiertoe dat Welgelegen ten onrechte verband legt met de beweerde nalatigheid van de gemeente om de Industriehaven te saneren. In de eerste plaats heeft de gemeente, zoals hiervoor overwogen, zich niet jegens Welgelegen verplicht of garant gesteld dat de haven gesaneerd zou worden en is zij ook niet op grond van het algemeen belang gehouden om dit te doen. Daarnaast is van belang dat de ruimte onder de Atlas op 26 september 1995 (dus ruim vóór het moment dat de MRS Pioneer op 15 mei 1996 werd drooggezet) voldoende was om de werkzaamheden aan de Pioneer uit te kunnen voeren. Dat de ruimte op 15 mei 1996 onvoldoende bleek te zijn houdt derhalve geen verband met de omstandigheid dat de haven vanwege de verontreiniging niet tot het door Welgelegen gewenste niveau van 11.00 m. -NAP gebaggerd kan worden. Welgelegen heeft overigens geen feiten gesteld op grond waarvan de gemeente anderszins aansprakelijk zou kunnen zijn voor de schade. Dit brengt mee dat de vordering moet worden afgewezen.
3.7 Welgelegen zal als de in het ongelijk te stellen partij in de kosten van het geding worden verwezen.