Uitspraak: 7 maart 2001
Rolnummer: 41106 HaZa 00/584
van de arrondissementsrechtbank te Leeuwarden, meervoudige handelskamer, in de zaak van:
de rechtspersoonlijkheid bezittende vereniging
VERENIGING VOOR CHRISTELIJK BASISONDERWIJS IN DE GEMEENTE WÛNSERADIEL,
gevestigd te Witmarsum,
appellante,
procureur: mr. V.M.J. Both,
[NAAM GEÏNTIMEERDE],
wonende te [woonplaats],
[geïntimeerde],
procureur: mr. J. de Goede,
advocaat: mr. A.J. Stokkers te Gorinchem.
[Geïntimeerde] - verder te noemen [geïntimeerde] - heeft als oorspronkelijk eiseres bij inleidende dagvaarding voor de kantonrechter te Sneek een vordering tegen toen gedaagde thans appellante - in het vervolg de vereniging te noemen - ingesteld. Bij antwoord heeft de vereniging verweer gevoerd. Partijen hebben re- en dupliek gewisseld, waarna [geïntimeerde] een akte en de vereniging een antwoordakte heeft genomen. De kantonrechter heeft de zaak bij tussenvonnis van 19 januari 2000 verwezen naar een latere rolzitting voor uitlating door [geïntimeerde]. Vervolgens heeft [geïntimeerde] een akte genomen. De vereniging heeft afgezien van het nemen van een antwoordakte. Bij eindvonnis van 22 maart 2000 heeft de kantonrechter beslist:
verklaart voor recht dat de vastgestelde vakantiedagen die in de periode 15 juni 1999 tot in ieder geval 5 oktober 1999 samenvielen met het zwangerschaps - en bevallingsverlof van [geïntimeerde] (in totaal 6 weken) niet worden aangemerkt als vakantiedagen;
verklaart voor recht dat [geïntimeerde] het recht heeft de hiervoor bedoelde vakantiedagen buiten de periode van haar zwangerschaps- en bevallingsverlof en buiten de vastgestelde schoolvakanties op te nemen;
veroordeelt de vereniging er aan mee te werken dat [geïntimeerde] de wegens haar zwangerschaps- en bevallingsverlof niet genoten vakantiedagen, met behoud van salaris, op een in nader overleg te bepalen tijdstip gelegen buiten de vastgestelde schoolvakanties op kan nemen en [geïntimeerde] binnen 14 dagen na betekening van dit vonnis schriftelijk een voorstel te doen met betrekking tot de perioden waarin [geïntimeerde] de betreffende vakantiedagen kan opnemen, zulks op straffe van verbeurte van een dwangsom van ƒ 250,-- per dag dat de vereniging in gebreke blijft hieraan te voldoen;
verbindt aan de te verbeuren dwangsommen een maximum van ƒ 10.000,--;
veroordeelt de vereniging in de kosten van deze procedure, tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] begroot op ƒ 600,-- wegens salaris en op ƒ 287,27 wegens verschotten;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad;
wijst het meer of anders gevorderde af."
De vereniging is van zowel het tussenvonnis als het eindvonnis bij exploot van 19 juni 2000 in hoger beroep gekomen en heeft bij memorie twee grieven ontwikkeld en gevorderd de vonnissen waarvan beroep te vernietigen en de oorspronkelijke vordering af te wijzen. [Geïntimeerde] heeft bij memorie van antwoord geconcludeerd tot bekrachtiging van die vonnissen.
Ten slotte hebben partijen vonnis gevraagd. De rechtbank wijst heden vonnis op het griffiedossier, waarvan de inhoud als hier herhaald geldt.
1. Het hoger beroep is tijdig ingesteld.
2. De vereniging heeft twee grieven tegen de vonnissen van 19 januari 2000 en 22 maart 2000 aangevoerd:
I. Ten onrechte heeft de kantonrechter bij (tussen)vonnis geoordeeld dat nu [geïntimeerde] niet heeft ingestemd met het aanwijzen als vakantiedagen van de vakantieverlofdagen die met haar zwangerschaps- en bevallingsverlof samenvallen zij deze dagen als vakantiedagen buiten haar zwangerschaps- en bevallingsverlof en buiten de schoolvakanties kan opnemen.
II. Ten onrechte gaat de kantonrechter er bij (tussen)vonnis van uit dat de vakantieregeling zich niet verzet tegen compensatie en uit de vakantieregeling voldoende duidelijk blijkt op hoeveel dagen een onderwijsgevende jaarlijks recht heeft, althans de kantonrechter gaat ten onrechte voorbij aan de reden van deze koppeling alsmede de hoeveelheid schoolvakantiedagen waaruit de legitimering van het ontbreken van een samenvalregeling blijkt.
3. Tegen de vaststelling van de tussen partijen vaststaande feiten door de kantonrechter in diens vonnis van 19 januari 2000 zijn geen grieven geformuleerd. Daarom zal ook de rechtbank van die feiten uitgaan.
4. De vereniging beoogt met haar grieven het gehele geschil tussen partijen aan de rechtbank voor te leggen. Daarom zal de rechtbank de grieven gezamenlijk behandelen.
5. De achtergrond van het geschil tussen partijen is (kort samengevat) dat een deel van de periode van het zwangerschaps- en bevallingsverlof dat [geïntimeerde] in 1999 heeft gehad samenviel met de schoolvakantie van zes weken in de zomer van dat jaar. Tussen partijen is in geschil of de vereniging gehouden is [geïntimeerde] in verband daarmee in de gelegenheid te stellen buiten de schoolvakanties om in totaal zes weken vakantie te nemen.
6. Op de arbeidsovereenkomst tussen partijen zijn van toepassing zowel de bepalingen van titel 10 van boek 7 van het Burgerlijk Wetboek (BW) als die van het Rechtspositiebesluit onderwijspersoneel (Rpbo). Daarbij geldt dat het Rpbo een regeling van een lagere orde is dan het BW.
7. De rechtbank stelt voorop dat [geïntimeerde] als onderwijsgevende net als andere werknemers op grond van artikel 7:634 BW, dat van dwingend recht is, aanspraak heeft op vakantiedagen. Hoofdstuk I-C van het Rpbo geeft aan deze aanspraak een invulling. Die invulling is in overeenstemming met artikel 7:638 BW, waarin de vaststelling van de vakantie is geregeld. Dat met de vakantieregeling van het Rpbo ook beoogd is onderwijskundige doelen te dienen, doet er niet aan af dat deze vakantieregeling ook een rechtspositionele regeling is omtrent de vakantiedagen waarop de onderwijsgevende aanspraak heeft. Uit de regeling volgt voorts dat [geïntimeerde] er recht op had gedurende de periode van de schoolvakantie van zes weken in de zomer van 1999 vakantie te hebben.
8. De rechtbank vermag dan ook niet in te zien de juistheid van de stelling van de vereniging dat een dag waarop een onderwijsgevende vakantieverlof geniet in de zin van hoofdstuk I-C van het Rpbo niet zou kunnen worden aangemerkt als een vakantiedag in de zin van (afdeling 3 van titel 10 van boek 7 van) het BW. Die stelling impliceert dat een onderwijsgevende geen recht heeft op vakantiedagen in de zin van het BW en is dus in strijd met artikel 7:634 BW.
9. Van artikel 7:636 BW, dat regelt dat dagen waarop de werkneemster de overeengekomen arbeid niet kan verrichten wegens (onder meer) zwangerschaps- en bevallingsverlof, slechts met instemming van de werkneemster door de werkgever kunnen worden aangemerkt als vakantiedagen, kan evenmin als van artikel 7:634 BW worden afgeweken, ook niet bij een regeling als het Rpbo. Tussen partijen staat vast dat van instemming van [geïntimeerde] in de zin van artikel 7:636 BW geen sprake is. Dat betekent dat de dagen in 1999 waarop de periode van het zwangerschaps- en bevallingsverlof van [geïntimeerde] samenviel met de schoolvakantie niet kunnen worden aangemerkt als vakantiedagen, maar moeten worden aangemerkt als dagen waarop [geïntimeerde] zwangerschaps- en bevallingsverlof had.
10. Nu het Rpbo aan [geïntimeerde] de aanspraak heeft gegeven om gedurende de periode van de schoolvakantie van zes weken in de zomer van 1999 vakantie te hebben, terwijl zij deze vakantie feitelijk niet heeft genoten, heeft de kantonrechter de vorderingen van [geïntimeerde] op grond van de bepalingen van het BW terecht toegewezen op de wijze waarop hij dat heeft gedaan. Daarbij heeft de kantonrechter terecht overwogen, dat hetgeen de vereniging heeft gesteld ten aanzien van het naar haar oordeel ruime aantal vakantiedagen dat onderwijsgevenden kennen, ten aanzien van de continuïteit van het onderwijs en ten aanzien van het bestendig gebruik binnen de onderwijssector om geen compensatie toe te kennen voor vakantiedagen die de onderwijsgevende heeft gemist doordat sprake is van zwangerschaps- en bevallingsverlof, niet billijkt dat inbreuk wordt gemaakt op het BW. De grieven van de vereniging tegen de vonnissen van de kantonrechter falen daarom.
11. Nu geen van de aangevoerde grieven doel treft moet het vonnis, waarvan beroep, worden bekrachtigd, waarbij de vereniging als de in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten van het hoger beroep zal worden verwezen.
BESLISSING IN HOGER BEROEP
bekrachtigt de vonnissen van de kantonrechter te Sneek van 19 januari 2000 en 22 maart 2000, waarvan beroep;
veroordeelt de vereniging in de proceskosten in het hoger beroep, aan de zijde van [geïntimeerde] gevallen en tot deze uitspraak begroot op ƒ 1.290,00 voor salaris procureur en ƒ 400,00 voor verschotten.
Dit vonnis is gewezen door de rechters mrs. M.G. Dijkstra-de Vries als voorzitter, U. van Houten en F. Koster en door de rolrechter in het openbaar uitgesproken op 7 maart 2001.