2. De vaststaande feiten
in conventie en in reconventie
Tussen partijen staat als gesteld en niet of onvoldoende betwist, alsmede op grond van de niet-betwiste inhoud van de overgelegde producties onder meer het volgende vast:
2.1 Eiser exploiteerde begin jaren tachtig een agrarisch bedrijf in [vestigingsplaats].
2.2 Eiser heeft in 1981 met de naamloze vennootschap Algemene Bank Nederland N.V. (hierna: de ABN), de rechtsvoorgangster van de bank, een kredietovereenkomst gesloten. Hij hield destijds bij de ABN drie rekeningen aan, waarvan twee met het karakter van rekening-courant en één met het karakter van een langlopende geldlening ten behoeve van een agrarisch project. Op de eerste twee rekeningen waren de algemene voorwaarden van de Nederlandse Bankiersvereniging van toepassing.
2.3 Op 16 december 1981 heeft de ABN met onmiddellijke ingang de kredietovereenkomst met eiser opgezegd. Zij heeft daarbij toepassing gegeven aan art. 25 van de van toepassing zijnde algemene voorwaarden, op grond waarvan zij gerechtigd was om een kredietovereenkomst terstond op te zeggen wanneer de klant in enig opzicht niet voldeed aan zijn contractuele verplichtingen jegens de ABN.
2.4 Eveneens op 16 december 1981 heeft de ABN eiser het gebruiksrecht opgezegd van de aan haar in eigendom overgedragen goederen/inventaris, machines en levende en dode have.
2.5 De ABN heeft voorts op 16 december 1981 revindicatoir beslag gelegd onder eiser en conservatoir derdenbeslag onder de besloten vennootschap Nestlé Nederland B.V.
2.6 Op 24 december 1981 heeft de ABN eiser gedagvaard. Bij conclusie van eis heeft zij gevorderd dat eiser de bij haar openstaande kredieten aflost. Hangende de procedure bij de rechtbank heeft eiser hieraan gevolg gegeven. eiser heeft in reconventie gevorderd dat de ABN wordt veroordeeld om aan hem alle schade te vergoeden die hij door de beslaglegging van de bank lijdt en heeft geleden, op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet. De rechtbank heeft bij vonnis van 27 september 1984 de vordering van eiser afgewezen.
2.7 Eiser heeft tegen het vonnis van de rechtbank hoger beroep ingesteld. Het gerechtshof te Leeuwarden (verder te noemen: het hof) heeft bij arrest van 3 februari 1988 het vonnis van de rechtbank vernietigd en, opnieuw rechtdoende, de vordering van eiser toegewezen. Het hof heeft hiertoe overwogen dat de ABN zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat eiser zijn contractuele verplichtingen niet is nagekomen, zodat de bank haar handelen niet had mogen baseren op art. 25 van de algemene voorwaarden, maar slechts op art. 26 van die voorwaarden, op grond waarvan de bank een opzeggingstermijn in acht had moeten nemen. Naar het oordeel van het hof heeft de ABN, nu zij in strijd met de algemene voorwaarden de kredietovereenkomst terstond heeft opgezegd, onrechtmatig jegens eiser gehandeld door het leggen en gelegd houden van de beslagen. De Hoge Raad heeft op 22 december 1989 het door de bank ingestelde cassatieberoep verworpen.
2.8 Eiser heeft in 1990 een schadestaatprocedure bij het hof aanhangig gemaakt. Hij heeft vergoeding gevorderd van de volgende schadeposten:
a) inkomensderving door "beperkingen in, en de gedwongen beëindiging van de bedrijfs-voering over de periode 1981/1982 tot en met 1989/1990";
b) vermogensverlies "door de gedwongen liquidatie van het bedrijf"
c) immateriële schade
d) kosten "van de juridische procedures en van de diensten ten behoeve van het aantonen van de schades"
e) te lijden schade "door de verwerving van een nieuw agrarisch bedrijf"
f) te lijden inkomensschade
eiser heeft na wijziging van eis in hoofdsom een bedrag van ƒ 4.490.930,00 gevorderd.
2.9 Op 29 juli 1992 heeft het hof een tussenarrest gewezen. In dit arrest heeft het hof uitdrukkelijk overwogen (rechtsoverwegingen 1 en 5) dat de schadestaatprocedure alleen betrekking heeft op de schade die eiser heeft geleden door het leggen en gelegd houden van de beslagen en dat de voor eiser gerezen problemen met betrekking tot het door de ABN opzeggen van de kredieten (en het eventueel weigeren om aanvullende kredieten aan eiser ter beschikking te stellen) buiten beschouwing blijven. Een gedeelte van de vordering (immateriële schadevergoeding) is op dat moment reeds afgewezen.
2.10 Het hof heeft op 11 mei 1994 opnieuw een tussenarrest gewezen. In rechtsoverweging 17 van het arrest heeft het hof overwogen dat hij het voorshands aannemelijk acht dat er genoegzaam causaal verband aanwezig is tussen het beslag, optredend liquiditeitsgebrek, onvermogen voldoende voeder en kunstmest bij te kopen ondanks uit veeverkopen vrijkomende gelden, teruglopende melkopbrengst vanwege minder vee en teruglopende conditie van verbleven vee, toekenning van onvoldoende melkquotum wegens te weinig melkopbrengst in het peiljaar 1983, te geringe cash flow, aantasting van de rentabiliteit en uiteindelijk staking van het bedrijf.
Bij tussenarrest van 1 maart 1995 heeft het hof een deskundigenonderzoek bevolen.
2.11 Eiser heeft in kort geding gevorderd dat de bank hem een voorschot betaald op de naar verwachting te betalen schadevergoeding. Het hof heeft op 28 december 1994 bepaald dat de bank eiser bij wijze van voorschot een bedrag van ƒ 500.000,00 moet betalen. Op 9 januari 1995 heeft de bank aan deze verplichting voldaan.
2.12 Op 18 september 1996 heeft het hof het eindarrest in de schadestaatprocedure gewezen. Het hof heeft de vordering afgewezen omdat eiser naar zijn oordeel tegenover de verweren van de bank uiteindelijk te weinig heeft gesteld om het hof grond en overtuiging aan te reiken voor een oordeel, dat het gelegde en gelegd gehouden beslag in causaal verband heeft gestaan met een door eiser gesteld liquiditeitsgebrek, het welk heeft gevoerd tot de ten processe bedoelde ontwikkeling en uiteindelijk tot staking van het bedrijf van eiser.
2.13 Eiser heeft tegen de drie tussenarresten en het eindarrest cassatieberoep ingesteld. De Hoge Raad heeft dit beroep bij arrest van 26 juni 1998 (NJ 1998, 778) verworpen.
2.14 De bank heeft eiser op 16 oktober 1996 gesommeerd om het betaalde voorschot aan haar terug te betalen. Eiser heeft aan deze sommatie geen gevolg gegeven.
De standpunten van partijen en de beoordeling van het geschil
in conventie
3. Uitgegaan zal worden van de vermeerderde eis nu de bank zich tegen deze vermeerdering niet heeft verzet.
4. Het meest verstrekkende verweer van de bank houdt in dat eiser niet in zijn vordering kan worden ontvangen omdat art. 67 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv.) hieraan in de weg staat. Volgens de bank gaat het thans in materieel opzicht over dezelfde kwestie als waarover eerder is geprocedeerd. Voorts is de bank van mening dat het instellen van de vordering in strijd is met de regels van een goede procesorde. Volgens eiser falen deze verweren. De vordering waarop het hoofdgeding en de schadestaat-procedure betrekking hadden, was uitsluitend gebaseerd op de stelling dat hij schade had geleden als gevolg van de onrechtmatige beslaglegging door de ABN. In deze procedure gaat om vergoeding van de schade die is veroorzaakt door de kredietopzegging. Het feitencomplex dat aan de vordering ten grondslag ligt is globaal hetzelfde als de vorige keer, maar de juridische grondslag is wezenlijk anders. De vordering is in de vorige procedure door een fout van de toenmalige advocaat van eiser ten onrechte beperkt gebleven tot de beslagleggingen. Deze fout was niet meer te herstellen toen hem duidelijk werd wat de consequenties hiervan waren.
De rechtbank leidt uit de inhoud van de akte in conventie af dat eiser niet langer zijn standpunt -zoals verwoord in de conclusies van eis en repliek in conventie- handhaaft dat de schade een gevolg is van de combinatie van de kredietopzegging, de beslagleggingen en de wijze waarop de bank zich bij afwikkeling van de kredietovereenkomsten jegens hem heeft gedragen.
5. Op grond van art. 67 lid 1 Rv. hebben beslissingen aangaande de rechtsbetrekking in geschil, vervat in een in kracht van gewijsde gegaan vonnis, in een ander geding tussen dezelfde partijen bindende kracht. De rechtbank stelt bij de beoordeling van het verweer van de bank voorop dat er naar haar oordeel een onlosmakelijk verband bestaat tussen de kredietopzegging door de bank en het leggen en gelegd houden van de beslagen. Het hof heeft immers de beslaglegging onrechtmatig geacht vanwege het op onjuiste gronden opzeggen van de kredietovereenkomst. De rechtbank begrijpt uit de stellingen van eiser dat hij van mening is dat thans een andere rechtsbetrekking in geschil is dan de vorige keer. De rechtbank is echter van oordeel dat het in wezen over hetzelfde geschil gaat als waarover partijen reeds gedurende vele jaren geprocedeerd hebben. Aan dat geschil is een einde gekomen door de arresten van het hof, die door de Hoge Raad in stand zijn gelaten. Weliswaar heeft eiser thans de kredietopzegging en niet de beslagleggingen aan zijn vordering ten grondslag gelegd, maar dit komt er in feite op neer dat nu de direct aan de beslagleggingen voorafgaande handeling van de bank wordt gezien als de schadeveroorzakende factor. Hoewel aan eiser moet worden toegegeven dat het hof de kredietopzegging als zodanig destijds buiten de beoordeling van het geschil heeft gelaten, kan dit op grond van hetgeen hiervoor is overwogen niet tot het oordeel leiden dat er thans sprake is van een andere rechtsbetrekking tussen eiser en de bank dan de vorige keer.
Het verweer van de bank treft derhalve doel. De rechtbank zal eiser daarom niet-ontvankelijk verklaren in zijn vordering.
6. Terzijde overweegt de rechtbank het volgende. In de vorige procedure heeft eiser zich steeds uitdrukkelijk op het standpunt gesteld dat de schade uitsluitend is veroorzaakt door de beslagleggingen en niet door de kredietopzegging. De rechtbank verwijst in dit verband met name naar de pleitnota's van eiser ten behoeve van de pleidooien, die op 8 december 1993 en 15 mei 1996 in het kader van de schadestaatprocedure ten overstaan van het hof hebben plaatsgevonden. Tijdens laatstgenoemde pleidooizitting heeft eiser zelfs aangevoerd (blz. 8 van de pleitnota) dat
Het is dus niet - zoals de ABN begrijpelijkerwijze wil doen geloven - de kredietbeëindiging als zodanig geweest, die voor eiser zulke desastreuze gevolgen heeft gehad.
De rechtbank acht het in strijd met de regels van een goede procesorde dat een partij, die in een eerdere procedure met zoveel nadruk stelt dat de schade uitsluitend een gevolg is van een bepaalde ontwikkeling, in een volgende procedure stelt dat het juist een andere ontwikkeling is geweest die tot de beweerde schade heeft geleid. Dit zou naar het oordeel van de rechtbank slechts anders zijn wanneer aan de zijde van eiser een redelijk belang aangewezen kan worden op grond waarvan zijn proceshouding -in weerwil van een redelijk belang van de bank dat direct ook over de schade als gevolg van de kredietopzegging beslist zou worden- te billijken valt. Het door eiser genoemde argument -een fout van zijn toenmalige advocaat- vormt echter geen redelijk belang. Overigens was de tekst van de conclusie van eis in reconventie in het hoofdgeding dermate kort en duidelijk dat het eiser op dat moment reeds duidelijk kon zijn dat de vordering alleen op de beslagleggingen betrekking had en niet op de kredietopzegging. De rechtbank zou derhalve de vordering van eiser hebben afgewezen wanneer het beroep van de bank op art. 67 Rv. niet opgegaan zou zijn.
in reconventie
7. Tussen partijen is niet in geschil dat eiser bij afwijzing van de vordering in conventie het door de bank bij wijze van voorschot aan hem betaalde bedrag (onder verrekening van de proceskosten die partijen op grond van het arrest van het hof van 18 september 1996 over en weer nog aan elkaar moeten vergoeden) moet terugbetalen. Evenmin is de juistheid van de berekening van de rentevergoeding in geschil. eiser heeft wel verzocht om de door de bank gevorderde uitvoerbaarverklaring bij voorraad af te wijzen. Hij heeft hiertoe aangevoerd dat hij bij een uitvoerbaarverklaring bij voorraad in grote problemen zal komen, omdat dit feitelijk betekent dat hij niet in staat is om de beslissing van de rechtbank over de (niet) toewijsbaarheid van de schadevordering in hoger beroep voor te leggen aan het hof. De bank heeft zich verzet tegen toewijzing van dit verzoek.
De rechtbank ziet geen aanleiding om de gevorderde uitvoerbaarverklaring bij voorraad af te wijzen. De consequentie hiervan is weliswaar dat de schorsende werking van de gewone rechtsmiddelen is opgeheven, maar dit laat onverlet dat eiser gebruik kan maken van zijn bevoegdheid om hoger beroep in te stellen tegen dit vonnis. De rechtbank ziet niet in dat dit feitelijk niet mogelijk zou zijn, zoals eiser betoogd heeft. De reconventionele vordering zal daarom in zijn geheel worden toegewezen.
in conventie en in reconventie
8. Eiser zal als de in het ongelijk te stellen partij in de kosten van het geding worden verwezen.
BESLISSING
De rechtbank
in conventie
verklaart eiser niet-ontvankelijk in zijn vordering;
veroordeelt eiser in de kosten van de procedure. Deze kosten worden, voor zover tot op heden aan de zijde van de bank gevallen, bepaald op ƒ 12.200,00 voor salaris procureur en ƒ 6.965,00 voor verschotten;
in reconventie
veroordeelt eiser tot betaling aan de bank van een bedrag van ƒ 477.585,00, te vermeerderen met de wettelijke rente over een bedrag van ƒ 500.000,00 vanaf 9 januari 1995 tot 18 september 1996 en met de wettelijke rente over een bedrag van
ƒ 477.585,00 vanaf 18 september 1996 tot de datum van daadwerkelijke voldoening;
veroordeelt eiser in de kosten van de procedure. Deze kosten worden, voor zover tot op heden aan de zijde van de bank gevallen, bepaald op ƒ 6.100,00 voor salaris procureur;
in conventie en in reconventie
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door de rechters mrs. U. van Houten, als voorzitter, R. Giltay en C.M. Telman en in het openbaar uitgesproken door de rolrechter op 21 februari 2001.
85