4. Het standpunt van de Gemeente
4.1. Een bestuurlijke dwangsombeschikking behoeft niet betekend te worden alvorens dwangsommen worden verbeurd. Het bepaalde in art. 8:72 lid 7 Awb ziet op een door de bestuursrechter op te leggen dwangsom, terwijl het in dit geval om een dwangsombesluit gaat op grond van Hoofdstuk 5, Handhaving, Awb.
4.2. In het besluit op bezwaar van 31 december 1996 is aangegeven dat indien op 14 maart 1997 de overtreding nog voortduurt, de termijn voor de verbeurdverklaring begint te lopen en [opposant] voor het eerst op 14 april 1997 een dwangsom van ƒ 2.000,-- verbeurt. De overtreding van [opposant] heeft zich voorgedaan van 14 maart 1997 tot in ieder geval 14 september 1997. Op 2 oktober 1997, toen de Gemeente de dwangsommen invorderde was de bevoegdheid zulks te doen niet verjaard.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. In het kader van deze verzetprocedure dient door de rechtbank te worden nagegaan, uitgaande van het vaststaande feit dat de dwangsombeschikking van 31 december 1996 rechtskracht heeft, of gezien de inhoud en de strekking van die beschikking en gelet op de gedragingen van [opposant] nadien, de Gemeente met recht aanspraak kan maken op betaling door [opposant] van dwangsommen met kosten tot een bedrag van ƒ 12.665,--. Dienaangaande overweegt de rechtbank het volgende.
5.2. Het gaat hier om een dwangsomoplegging ingevolge art. 136 (oud)Gemeentewet. Het in dat artikel van overeenkomstige toepassing verklaarde art. 130 lid 1 en 2(oud) Gemeentwet geeft aan dat het besluit tot toepassing van bestuursdwang schriftelijk dient te worden medegedeeld. Anders dan [opposant] is de rechtbank van oordeel dat er geen verplichting bestaat voor de Gemeente in een geval als het onderhavige een dwangsombesluit te betekenen alvorens een dwangbevel kan worden uitgevaardigd.
5.3. In het besluit van 31 december 1996 is onder andere door B en W gesteld:
"Wel is op advies van de commissie, de hoogte van de dwangsom aangepast, en wel als volgt: de wijze van opleggen is gewijzigd van per dag in per maand, en de hoogte is aangepast van ƒ 500,-- per dag in ƒ 2.000,-- per maand, met een maximum van ƒ 12.000,--. Ook de begunstigingstermijn, eerst 7 weken na het van kracht worden van de beschikking is gewijzigd in 10 weken na het van kracht worden van de beschikking. Dit betekent dat, indien op 14 maart 1997 de overtreding nog voortduurt, de termijn voor verbeurdverklaring begint te lopen en u voor het eerst op 14 april 1997 een dwangsom van ƒ 2.000,-- verbeurd hebt."
5.4. De vraag of het de Gemeente vrijstond bij besluit op bezwaar de hoogte van de dwangsommen aan te passen en -vooral- de ingangsdatum op te schuiven, dient de rechtbank onbeantwoord te laten, aangezien deze vraag de inhoud raakt van het reeds onherroepelijk geworden besluit van 31 december 1996.Wel stelt de rechtbank vast dat op 2 oktober 1997, te weten binnen zes maanden na het opeisbaar worden van de eerste dwangsomtermijn d.d. 14 april 1997, de Gemeente overgegaan is tot sommatie en binnen zes maanden na dat laatste tijdstip tot invordering; onder deze omstandigheden doet [opposant] tevergeefs een beroep op verjarings-bepalingen.
5.5. Gezien het bovenstaande dient [opposant] als in het ongelijk gestelde partij in de kosten van de Gemeente te worden verwezen, zoals hieronder nader zal worden aangegeven.