ECLI:NL:RBLEE:2001:AA9701

Rechtbank Leeuwarden

Datum uitspraak
20 januari 2001
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
H 98/282
Instantie
Rechtbank Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake verzet tegen dwangbevel van de Gemeente Ooststellingwerf

Op 20 januari 2001 heeft de Rechtbank Leeuwarden uitspraak gedaan in een zaak tussen [opposant] en de Gemeente Ooststellingwerf. De zaak was aanhangig gemaakt door [opposant] via een verzetdagvaarding op 16 februari 1998, waarin hij het dwangbevel van de Gemeente van 5 januari 1998 wilde laten vernietigen. De Gemeente had [opposant] eerder aangesproken op de permanente bewoning van een recreatiewoning, wat in strijd was met het bestemmingsplan. De rechtbank heeft vastgesteld dat de Gemeente een dwangsom had opgelegd en dat [opposant] hiertegen in verzet was gegaan. De rechtbank heeft de argumenten van beide partijen gehoord, waarbij [opposant] aanvoerde dat het dwangbevel niet rechtsgeldig was omdat er geen betekening had plaatsgevonden van de uitspraak die de dwangsom vaststelde. De Gemeente voerde aan dat een betekening niet noodzakelijk was voor de geldigheid van het dwangbevel.

De rechtbank heeft in haar overwegingen vastgesteld dat de dwangsombeschikking van 31 december 1996 rechtskracht had en dat de Gemeente recht had op betaling van de dwangsommen. De rechtbank oordeelde dat de Gemeente niet verplicht was om het dwangsombesluit te betekenen voordat het dwangbevel werd uitgevaardigd. De rechtbank heeft het verzet van [opposant] ongegrond verklaard en hem veroordeeld in de kosten van de Gemeente, die zijn begroot op in totaal ƒ 1.100,00. Dit vonnis is openbaar uitgesproken door de rolrechter op 10 januari 2001.

Uitspraak

Uitspraak: 20 januari 2001
Rolnummer: H 98/282
VONNIS
van de arrondissementsrechtbank te Leeuwarden, enkelvoudige handelskamer, in de zaak van:
[OPPOSANT]
wonende te [woonplaats]
opposant,
procureur: mr. P.Tuinman
advocaat: mr. W.R. ten Kate te Assen
Tegen
de publieke rechtspersoon
GEMEENTE OOSTSTELLINGWERF
zetelend te Oosterwolde
geopposeerde,
procureur: mr. J. de Goede
advocaat: mr. J.D. Leerink te Groningen
PROCESGANG
De zaak is bij verzetdagvaarding van 16 februari 1998 aanhangig gemaakt. Partijen zijn verschenen. In de procedure zijn de volgende processtukken gewisseld:
conclusie van eis in oppositie van de zijde van opposant (in het vervolg:[opposant]);
conclusie van antwoord in oppositie van de zijde van geopposeerde (verder: de Gemeente);
akte overlegging productie van de zijde van de Gemeente;
akte ter rolle van de zijde van [opposant].
De Gemeente heeft producties overgelegd. Ten slotte is door partijen vonnis gevraagd onder overlegging van de stukken, waarvan de inhoud als hier herhaald moet gelden.
RECHTSOVERWEGINGEN
1. De vordering
1. De vordering van [opposant] strekt er toe dat de rechtbank:
-het dwangbevel van het College van Burgemeester en Wethouders van de Gemeente Ooststellingwerf (hierna: B en W) van 5 januari 1998 buiten effect stelt c.q. vernietigt.
2. De Gemeente heeft tegen de vordering verweer gevoerd met conclusie [opposant] in zijn verzet niet ontvankelijk te verklaren althans hem kwaad opposant te verklaren en tot veroordeling van [opposant] in de kosten van het geding.
2. De vaststaande feiten
Tussen partijen staat als gesteld en niet of onvoldoende betwist, alsmede op grond van de niet-betwiste inhoud van de overgelegde producties onder meer het volgende vast:
2.1. Bij besluit van 17 september 1996 hebben B en W, [opposant] aangeschreven de permanente bewoning te staken van de recreatiewoning aan het adres [adres] onder verbeurte van een dwangsom van ƒ 500,-- per dag dat gehandeld wordt in strijd met het bestemmingsplan [plaats recreatiewoning] en met een maximum van ƒ 30.000,-- , terwijl een begunstigingstermijn geldt tot 7 weken na het van kracht worden van de onderhavige dwangsombeschikking.
2.2. Na een door [opposant] ingediend bezwaar hebben B en W bij besluit van 31 december 1996 -kort gezegd- de dwangsom gewijzigd in ƒ 12.000,-- per maand met een maximum van ƒ 12.000,--, terwijl de begunstigingstermijn werd gewijzigd in 10 weken na het van kracht worden van het besluit op bezwaar.
2.3. Tegen dit besluit heeft [opposant] bij de sector bestuursrecht van deze rechtbank een beroepschrift ingediend.
2.4. Bij schrijven van 2 oktober 1997 is [opposant] gesommeerd door de Gemeente tot betaling van de inmiddels verbeurde dwangsommen ad ƒ 12.000,--. Op 5 januari 1998 heeft de Gemeente jegens [opposant] een dwangbevel uitgevaardigd, inhoudende betaling van ƒ 12.665,--.
2.5. Bij uitspraak van deze rechtbank van 14 december 1998 is het beroep van [opposant] ongegrond verklaard, terwijl de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State op 20 september 1999 deze door [opposant] aangevallen uitspraak van de rechtbank heeft bevestigd.
3. Het standpunt van [opposant]
3.1. Het dwangbevel kan geen stand houden nu voorafgaande aan het uitvaardigen van dit dwangbevel, geen betekening heeft plaatsgevonden van de uitspraak waarbij de dwangsom is vastgesteld.
3.2. B en W zijn buiten de gronden van het bezwaar getreden door geheel buiten [opposant] om het bestreden besluit te wijzigen voor wat betreft de hoogte van de dwangsom, de maximering van de dwangsommen en de lengte van de begunstigingstermijn. Van deze wijziging ondervindt [opposant] onevenredig nadeel aangezien hij zich nog slechts ten dele kan beroepen op het bepaalde in art. 5:35 Awb juncto art. 611a Rv., inhoudende dat de bevoegdheid tot invordering van verbeurde dwangsommen verjaart door verloop van zes maanden na de dag waarop zij zijn verbeurd.
4. Het standpunt van de Gemeente
4.1. Een bestuurlijke dwangsombeschikking behoeft niet betekend te worden alvorens dwangsommen worden verbeurd. Het bepaalde in art. 8:72 lid 7 Awb ziet op een door de bestuursrechter op te leggen dwangsom, terwijl het in dit geval om een dwangsombesluit gaat op grond van Hoofdstuk 5, Handhaving, Awb.
4.2. In het besluit op bezwaar van 31 december 1996 is aangegeven dat indien op 14 maart 1997 de overtreding nog voortduurt, de termijn voor de verbeurdverklaring begint te lopen en [opposant] voor het eerst op 14 april 1997 een dwangsom van ƒ 2.000,-- verbeurt. De overtreding van [opposant] heeft zich voorgedaan van 14 maart 1997 tot in ieder geval 14 september 1997. Op 2 oktober 1997, toen de Gemeente de dwangsommen invorderde was de bevoegdheid zulks te doen niet verjaard.
5. Beoordeling van het geschil
5.1. In het kader van deze verzetprocedure dient door de rechtbank te worden nagegaan, uitgaande van het vaststaande feit dat de dwangsombeschikking van 31 december 1996 rechtskracht heeft, of gezien de inhoud en de strekking van die beschikking en gelet op de gedragingen van [opposant] nadien, de Gemeente met recht aanspraak kan maken op betaling door [opposant] van dwangsommen met kosten tot een bedrag van ƒ 12.665,--. Dienaangaande overweegt de rechtbank het volgende.
5.2. Het gaat hier om een dwangsomoplegging ingevolge art. 136 (oud)Gemeentewet. Het in dat artikel van overeenkomstige toepassing verklaarde art. 130 lid 1 en 2(oud) Gemeentwet geeft aan dat het besluit tot toepassing van bestuursdwang schriftelijk dient te worden medegedeeld. Anders dan [opposant] is de rechtbank van oordeel dat er geen verplichting bestaat voor de Gemeente in een geval als het onderhavige een dwangsombesluit te betekenen alvorens een dwangbevel kan worden uitgevaardigd.
5.3. In het besluit van 31 december 1996 is onder andere door B en W gesteld:
"Wel is op advies van de commissie, de hoogte van de dwangsom aangepast, en wel als volgt: de wijze van opleggen is gewijzigd van per dag in per maand, en de hoogte is aangepast van ƒ 500,-- per dag in ƒ 2.000,-- per maand, met een maximum van ƒ 12.000,--. Ook de begunstigingstermijn, eerst 7 weken na het van kracht worden van de beschikking is gewijzigd in 10 weken na het van kracht worden van de beschikking. Dit betekent dat, indien op 14 maart 1997 de overtreding nog voortduurt, de termijn voor verbeurdverklaring begint te lopen en u voor het eerst op 14 april 1997 een dwangsom van ƒ 2.000,-- verbeurd hebt."
5.4. De vraag of het de Gemeente vrijstond bij besluit op bezwaar de hoogte van de dwangsommen aan te passen en -vooral- de ingangsdatum op te schuiven, dient de rechtbank onbeantwoord te laten, aangezien deze vraag de inhoud raakt van het reeds onherroepelijk geworden besluit van 31 december 1996.Wel stelt de rechtbank vast dat op 2 oktober 1997, te weten binnen zes maanden na het opeisbaar worden van de eerste dwangsomtermijn d.d. 14 april 1997, de Gemeente overgegaan is tot sommatie en binnen zes maanden na dat laatste tijdstip tot invordering; onder deze omstandigheden doet [opposant] tevergeefs een beroep op verjarings-bepalingen.
5.5. Gezien het bovenstaande dient [opposant] als in het ongelijk gestelde partij in de kosten van de Gemeente te worden verwezen, zoals hieronder nader zal worden aangegeven.
BESLISSING
De rechtbank
verklaart het verzet ongegrond;
veroordeelt [opposant] in de kosten van het geding, tot aan deze uitspraak aan de zijde van de Gemeente begroot op ƒ 370,00 aan verschotten en ƒ 730,00 aan salaris procureur.
Dit vonnis is gewezen door de rechter mr. T.K. Hoogslag en in het openbaar uitgesproken door de rolrechter op 10 januari 2001.
fn 90