Motivering
Eiseres heeft een driejarige deeltijdse opleiding tot Master of Arts in Education gevolgd, waarbij zowel de Hogeschool Utrecht als de University of Greenwich, Groot-Brittannië, zijn betrokken. Zij heeft deze opleiding op 28 september 1995 afgesloten met het behalen van de graad "Master of Arts" in Education (Special Educational Needs). Op grond hiervan heeft eiseres verweerder verzocht haar met toepassing van artikel 7.23 lid 3 WHW toestemming te verlenen voor het voeren van de titel doctorandus.
Verweerder heeft dit verzoek afgewezen, welke afwijzing bij beslissing op bezwaar van 8 oktober 1996 is gehandhaafd. Verweerder heeft hierbij het standpunt ingenomen dat een mede door een Nederlandse hogeschool georganiseerde Master-opleiding niet kan leiden tot het voeren van een universitaire titel. Dit ongeacht de kwaliteit en het niveau ervan.
Het tegen deze beslissing ingestelde beroep is door de rechtbank bij uitspraak van 29 april 1998 gegrond verklaard en de bestreden beslissing is hierbij vernietigd.
De rechtbank heeft haar uitspraak enerzijds gegrond op de overweging dat de beslissing op bezwaar is genomen in strijd met het voor de toepassing van artikel 7.23 lid 3 WHW geldende beleid en anderzijds op de overweging dat verweerder heeft gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel.
Namens verweerder is de uitspraak van de rechtbank, voor zover deze ziet op het oordeel dat is gehandeld in strijd met het gelijkheidsbeginsel, in hoger beroep aangevochten. De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (AbRS) heeft bij uitspraak van 27 april 1999 de uitspraak van de rechtbank bevestigd, met verbetering van de gronden. Volgens de AbRS kan het beroep op het gelijkheidsbeginsel niet slagen.
Verweerder heeft vervolgens bij de nieuwe beslissing op bezwaar, het thans bestreden besluit, het bezwaar tegen de weigering om eiseres toestemming te verlenen voor het voeren van de doctorandustitel ongegrond verklaard.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat bij het nemen van een nieuwe beslissing op bezwaar ex nunc moet worden beslist, zodat rekening gehouden moet worden met veranderingen in de feiten of het toepasselijke recht die sedert het tijdstip van het vernietigde besluit plaatsgevonden hebben.
Verweerder heeft gewezen op het beleid dat (thans) met betrekking tot Britse Mastergraden wordt gehanteerd. Gebleken moet zijn dat zowel de Bachelor-opleiding als de Master-opleiding het niveau en de inhoud van een wetenschappelijke opleiding hebben. Tevens zal daarbij de Master-opleiding eenduidig verwant moeten zijn en voort moeten bouwen op de Bachelor-opleiding.
Bij een opleidingsconstructie waarin niet het gehele studieprogramma van een academische opleiding gevolgd wordt (Bachelor- plus Masterprogramma) doch slechts het laatste jaar, het zogenaamde Master-programma, is het beleid nader uitgewerkt.
Is de Master-opleiding naar doelstelling vergelijkbaar met een (gedeelte van een) Nederlandse wetenschappelijke opleiding en wordt deze verzorgd door een instelling van wetenschappelijk onderwijs dan dient onderzocht te worden of de Master-opleiding voortbouwt op initieel hoger onderwijs met een wetenschappelijk karakter. Is dit het geval en komt de totale cursusduur overeen met de Nederlandse cursusduur dan kan in principe een wetenschappelijke titel worden verstrekt.
Bouwt de Master-opleiding voort op toepassingsgericht hoger onderwijs dan moet de opleiding - afhankelijk van de kwaliteit en de selectiviteit van de instelling - ten minste voldoen aan de cursusduur van een Nederlands soortgelijk doorstromingsprogramma (=verkort doctoraal programma speciaal opgezet voor hbo-abituriënten).
In het onderhavige geval is volgens verweerder de nominale studieduur van de door eiseres gevolgde Master-opleiding onvoldoende om de vergelijking met een Nederlands doorstromingsprogramma te doorstaan. Daarbij kan het tekort aan studie-uren volgens verweerder niet gecompenseerd worden door werkervaring en evenmin speelt de vraag of eiseres meerdere hbo-opleidingen heeft gevolgd bij de beoordeling een rol.
Eiseres heeft in beroep aangevoerd dat het door verweerder beschreven beleid nog niet bestond ten tijde van haar aanvraag tot het mogen voeren van de doctorandustitel en dat de weigering derhalve niet in stand kan blijven.
In dit geding dient de rechtbank de vraag te beantwoorden of verweerder in redelijkheid heeft kunnen weigeren om eiseres toestemming te verlenen voor het voeren van de doctorandustitel.
Dienaangaande overweegt zij het volgende.
Ingevolge artikel 7.23 lid 2 WHW is degene die op grond van een bij ministeriële regeling aangewezen examen aan een niet in Nederland gevestigde instelling voor hoger onderwijs een titel heeft verkregen en gerechtigd is die titel in het desbetreffende land te voeren, tevens gerechtigd in plaats daarvan één van de titels, genoemd in artikel 7.20 te voeren.
Ingevolge artikel 7.23 lid 3 WHW kan verweerder aan degene die op grond van een examen aan een niet in Nederland gevestigde instelling voor hoger onderwijs een titel heeft verkregen, die niet in de in het tweede lid bedoelde ministeriële regeling is opgenomen, toestaan in de plaats van die titel in Nederland één van de titels, genoemd in artikel 7.20, te voeren, indien de opleiding op grond waarvan die andere titel is verkregen, naar het oordeel van verweerder ten minste gelijkwaardig is aan een overeenkomstige Nederlandse opleiding.
Ter invulling van de beoordelingsvrijheid die verweerder op grond van artikel 7.23 lid 3 WHW toekomt, voert verweerder het vaste beleid dat de gelijkwaardigheid van een opleiding aan een niet in Nederland gevestigde opleiding voor hoger onderwijs wordt vastgesteld aan de hand van het eindniveau van de opleiding, de nominale studieduur en de nominale studieomvang. Met betrekking tot een in Groot-Brittannië behaalde Master-graad hanteert verweerder bovendien als eis dat de Master-graad moet zijn behaald na een Bachelor-graad, de Bachelor- en de Master-opleiding beide het niveau en de inhoud moeten hebben van een wetenschappelijke opleiding in Nederland en dat beide opleidingen in dezelfde discipline moeten zijn gevolgd. Zoals de rechtbank reeds in haar uitspraak van 29 april 1998 heeft overwogen, kan dit beleid niet als kennelijk onredelijk worden beschouwd. Dit oordeel is inmiddels bevestigd door de AbRS (zie de uitspraak van de AbRS van 10 oktober 2000, nummer 200000310/1).
Aanvankelijk heeft verweerder het verzoek van eiseres afgewezen op grond van het uitgangspunt dat een door een Nederlandse hogeschool georganiseerde Master-opleiding nimmer kan leiden tot het (mogen) voeren van een doctorandustitel. Eiseres heeft aangevoerd dat, aangezien het op dit uitgangspunt gestoelde besluit is vernietigd, het verweerder niet vrijstond om bij het thans bestreden besluit het verzoek te toetsen aan het in de vorige alinea beschreven beleid.
De rechtbank is van oordeel dat verweerder hierdoor geen rechtsregel heeft geschonden. Bij de heroverweging in het kader van de beslissing op bezwaar dient het bestuursorgaan uit te gaan van de feiten en omstandigheden ten tijde van het nemen van de beslissing op bezwaar en de te dien tijde geldende rechts- en beleidsregels. Dit uitgangspunt dient evenzeer te gelden na de vernietiging van een beslissing op bezwaar. Een uitzondering op deze zogenaamde ex nunc-toetsing in bezwaar doet zich voor wanneer een belanghebbende ten tijde van de aanvraag dan wel bij het nemen van het primaire besluit wèl, maar als gevolg van een wijziging van wetgeving of beleid ex nunc oordelend niet een bepaalde aanspraak (zoals het mogen voeren van de doctorandus-titel) zou hebben. Indien een bestuursorgaan ten onrechte aan een belanghebbende het recht op een gunstige beslissing heeft onthouden kan dus niet met een beroep op gewijzigde feiten en omstandigheden bij beslissing op bezwaar de onthouding van dat recht door het bestuursorgaan worden gehandhaafd. Een dergelijke situatie doet zich hier niet voor.
Verweerder heeft zich bij het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat het verzoek van eiseres moet worden afgewezen, omdat de nominale studieduur van de door haar gevolgde Master-opleiding onvoldoende is om een vergelijking met een Nederlands doorstromings-programma te doorstaan. Hierbij is verweerder er van uitgegaan dat de opleiding die eiseres heeft gevolgd een nominale studieduur kent van 1920 uur en dat een Nederlands doorstromings-programma 3360 uur vergt. Eiseres heeft deze gegevens niet bestreden. De rechtbank ziet evenmin aanleiding de onderhavige vergelijking voor onjuist te moeten houden. Verweerder heeft terecht gesteld dat het tekort aan studie-uren niet kan worden gecompenseerd door werkervaring of de omstandigheid dat meerdere hbo-studies zijn gevolgd. Gelet op het door verweerder gehanteerde beleid, is de rechtbank van oordeel dat niet kan worden gesteld dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren het verzoek van eiseres af te wijzen. Het beroep moet ongegrond worden verklaard.
De rechtbank acht geen termen aanwezig om met toepassing van artikel 8:75 Awb een partij te veroordelen in de proceskosten.