2. De vaststaande feiten
Tussen partijen staat als gesteld en niet of onvoldoende betwist, alsmede op grond van de niet-betwiste inhoud van de overgelegde producties onder meer het volgende vast:
2.1 Op 2 juli 1996 hebben burgemeester en wethouders van Littenseradiel (verder: B&W) aan H. [E.] met toepassing van art. 19 Wet op de Ruimtelijke Ordening (oud) een bouwvergunning verleend voor de oprichting van een verkoopruimte annex showroom op het perceel plaatselijk bekend [adres]. Op grond van het geldende bestemmingsplan heeft het perceel de bestemming "agrarisch gebied".
2.2 [E.] heeft in strijd met het bestemmingsplan en de bouwvergunning tevens een woning op het perceel gebouwd. Op 5 november 1996 hebben B&W hem een last onder dwangsom opgelegd, die inhoudt dat hij binnen dertien weken de woning moet afbreken, bij gebreke waarvan hij een dwangsom verbeurt voor iedere dag dat de overtreding voortduurt.
2.3 [Gedaagde] is makelaar en aangesloten bij de Nederlandse Vereniging van Makelaars (NVM).
2.4 Op 6 januari 1998 heeft [E.] een opdracht tot dienstverlening bij de verkoop van zijn woning met bedrijfspand aan [gedaagde] verstrekt. Op 2 februari 1998 heeft [gedaagde] in het kader van deze opdracht het onroerend goed getaxeerd. In het taxatierapport staat het doel van de taxatie als volgt omschreven:
"Het verkrijgen van de optimale waarde (met bestemming) in het economisch verkeer, zijnde de te verwachten prijs, die de onroerende zaak zal opbrengen bij ontruimde levering, vrij van huur en huurrechten en andere gebruiksrechten, bij geleidelijke verkoop aan de meest biedende gegadigde, rekening houdend met bestemmings- en gebruiksmogelijkheden."
2.5 Volgens het taxatierapport bestaat het getaxeerde object uit een vrijstaand woonhuis met inpandige kantoorruimte annex showroom. Als bestemming is ingevuld "woonhuis met kantoorruimte". [Gedaagde] is hierbij afgegaan op informatie van [E.] en het feitelijk gebruik van dat moment. [Gedaagde] heeft bij B&W geen navraag gedaan naar de bestemming van het perceel.
2.6 [Gedaagde] heeft naast de verkoopwaarde bij onderhandse verkoop tevens de executiewaarde van het getaxeerde object in het rapport vermeld. Deze is door hem vastgesteld op ƒ 520.000,00.
2.7 [E.] heeft de opdracht tot verkoop ingetrokken.
2.8 [E.] heeft vervolgens AMEV verzocht hem een hypothecaire geldlening te verstrekken en heeft met het oog hierop aan AMEV het taxatierapport van [gedaagde] ter beschikking gesteld. Laatstgenoemde heeft op basis van het rapport van [gedaagde] [E.] een hypothecaire geldlening van ƒ 475.000,00 verstrekt, zijnde 90% van de executiewaarde van het onderpand. [E.] heeft ten behoeve van de bank tot zekerheid van betaling een recht van hypotheek op zijn woning met kantoorruimte en showroom verstrekt.
2.9 [E.] is zijn aflossingsverplichtingen jegens AMEV niet nagekomen. AMEV heeft, nadat enkele pogingen tot onderhandse verkoop waren mislukt, een notaris opdracht gegeven om tot executoriale verkoop over te gaan. Deze notaris heeft vervolgens geconstateerd dat het perceel van [E.] een agrarische bestemming heeft en dat B&W niet bereid zijn om mee te werken aan de wijziging van de bestemming in een woondoeleindenbestemming. Dit gegeven is op het veilingbiljet bekendgemaakt.
2.10 Het pand van [E.] heeft tijdens een openbare verkoop op 31 maart 1999
ƒ 365.000,00 opgebracht. De opbrengst zou bij een woondoeleindenbestemming aanmerkelijk hoger zijn geweest.