ECLI:NL:RBLEE:2000:AA9079

Rechtbank Leeuwarden

Datum uitspraak
13 december 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
H 98/0594
Instantie
Rechtbank Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige uithuisplaatsing van een meerderjarige met beperkte verstandelijke vermogens

In deze zaak, die voor de Rechtbank Leeuwarden werd behandeld, vorderde de familie [D.] schadevergoeding van de stichting Maatschappelijk Werk Fryslân naar aanleiding van de uithuisplaatsing van hun dochter [E.M.]. [E.M.], die op 19 november 1977 geboren was en beperkte ontwikkelingsmogelijkheden had, werd op 3 december 1996 door de stichting ondergebracht in een begeleid-wonenproject zonder dat haar ouders hiervan op de hoogte waren gesteld. De ouders dienden een klacht in bij de stichting, die door de klachtencommissie gedeeltelijk gegrond werd verklaard. De rechtbank moest beoordelen of de stichting onrechtmatig had gehandeld jegens de familie [D.].

De rechtbank oordeelde dat de stichting onzorgvuldig had gehandeld door de ouders niet te betrekken bij de beslissing om [E.M.] onder te brengen, maar dat dit niet automatisch leidde tot onrechtmatigheid in civielrechtelijke zin. De rechtbank benadrukte dat [E.M.] op dat moment meerderjarig was en dat haar wensen en opvattingen steeds meer gewicht in de schaal legden naarmate zij ouder en rijper werd. De rechtbank concludeerde dat de stichting, gezien de omstandigheden, niet onrechtmatig had gehandeld door [E.M.] op haar verzoek onder te brengen bij een begeleid-wonenproject.

De vorderingen van de familie [D.] tot schadevergoeding werden afgewezen, omdat zij onvoldoende bewijs hadden geleverd voor de door hen gestelde immateriële en materiële schade. De rechtbank wees de vordering af en veroordeelde de familie [D.] in de kosten van het geding. Dit vonnis werd uitgesproken door rechter mr. C.M. Telman op 13 december 2000.

Uitspraak

Uitspraak: 13 december 2000
Rolnummer: H 98/0594
VONNIS
van de arrondissementsrechtbank te Leeuwarden, enkelvoudige handelskamer, in de zaak van:
1. [P.J.F.] [D.]
2. [A.J.] [D.]-[V.]
3. [J.A.M.] [D.]
4. [E.M.] [D.]
5. [A.C.M.] [D.]
eisers, allen wonende te [woonplaats]
Procureur: mr. G. Machiels
Tegen
de stichting
MAATSCHAPPELIJK WERK FRYSLAN
gedaagde,
o.a. gevestigd en kantoorhoudende te Grou
procureur mr. V.M.J. Both
advocaat: mr. W.A.M. Rupert te Rotterdam
PROCESGANG
De rechtbank heeft bij tussenvonnis van 6 september 2000 de familie [D.] gelast om bij akte de complete dagvaarding in het geding te brengen en bepaald dat de stichting op de inhoud van de (complete) dagvaarding bij akte in kan gaan, waarop de familie [D.] desgewenst bij antwoordakte kan reageren. Vervolgens zijn de volgende processtukken gewisseld:
akte houdende overlegging dagvaarding van de zijde van de familie [D.];
antwoordakte van de zijde van de stichting.
Ten slotte is door partijen vonnis gevraagd op het griffiedossier, waarvan de inhoud als hier herhaald moet gelden.
RECHTSOVERWEGINGEN
1. De vaststaande feiten
Tussen partijen staat als gesteld en niet of onvoldoende betwist, alsmede op grond van de niet-betwiste inhoud van de overgelegde producties onder meer het volgende vast:
1.1 De familie [D.] bestaat uit de ouders [P.T.J.] en [A.J.] [D.]-[V] en de drie dochters [J.A.], [E.M.] en [A.C.M.].
1.2 [E.M.] is op 19 november 1977 geboren. Haar ontwikkelingsmogelijkheden zijn beperkt als gevolg van een zuurstofgebrek bij de geboorte. Zij is daardoor "moeilijk lerend".
1.3 In 1996 volgde [E.M.] één dag per week lessen aan het Friesland College. De rest van de week liep zij via het Steunpunt Arbeidsmarkt Moeilijk Lerenden Friesland stage bij de gemeentelijke sociale dienst in Dokkum.
1.4 [E.M.] heeft op 26 augustus 1996 contact gezocht met M.[S.], werkzaam bij de stichting. [E.M.] heeft zich tot haar gewend omdat zij problemen had met haar ouders. Deze problemen zijn een gevolg van de omstandigheid dat haar ouders het niet eens waren met haar relatie. [E.M.] en [S.] hebben hierover een aantal malen met elkaar gesproken. [E.M.] heeft daarbij aangegeven dat haar ouders niet mogen weten van dit contact.
1.5 [S.] heeft na overleg met een lerares en de stagebegeleider van [E.M.] besloten om over de situatie een gesprek met de ouders te voeren. Dit gesprek heeft op 3 december 1996 plaatsgevonden. Enkele dagen eerder had [E.M.] aan [S.] gevraagd wat de mogelijkheden waren als zij niet meer naar huis durfde. Tijdens het gesprek met de ouders heeft [S.] gezegd dat de kans groot zou zijn dat [E.M.] die dag niet naar huis zou komen.
1.6 [E.M.] heeft na het gesprek op 3 december 1996 tegen [S.] gezegd dat zij niet meer naar huis wilde. De stichting heeft de situatie vervolgens als een "crisis" beoordeeld en heeft er -in samenwerking met de Sociaal Pedagogische Dienst (SPD)- voor gezorgd dat [E.M.] opgevangen kon worden in een begeleid-wonenproject in Kollum van de SPD. [S.] heeft geen aanleiding gezien om de ouders in te lichten over de definitieve uithuisplaatsing.
1.7 [E.M.] heeft op 5 december 1996 een briefje naar haar ouders geschreven met de mededeling dat het goed met haar ging.
1.8 De ouders hebben op 7 december 1996 van anderen vernomen wat de verblijfplaats van [E.M.] was.
1.9 [E.M.] heeft in totaal vier maanden in het gezinsvervangend huis verbleven.
1.10 De ouders hebben over de handelwijze van [S.] op 9 december 1996 een klacht bij de stichting ingediend. Deze klachten hielden in dat:
I de ouders, gelet op de persoon van [E.M.], bij de oplossing van de problemen hadden moeten worden betrokken;
II de stichting te snel naar het middel van uithuisplaatsing heeft gegrepen;
III de ouders in onzekerheid hebben verkeerd over de vraag of [E.M.] op 3 december 1996 thuis zou komen.
De klachtencommissie van de stichting heeft, nadat zij een onafhankelijk deskundige geraadpleegd had, op 26 juni 1997 de eerste en de derde klacht gegrond verklaard. Zij heeft hiertoe het volgende overwogen:
"De commissie stelt vast dat de stichting/m.w. (= medewerkster) tussen het tijdstip van de intake en het tijdstip van de uithuisplaatsing van [E.M.] noch met de ouders noch met de huisarts/andere deskundige contact heeft gehad over de problematiek van [E.M.] en over de vraag of en zo ja de wijze waarop de ouders bij de oplossing daarvan zouden kunnen worden betrokken. Hoewel [E.M.] wettelijk gezien als meerderjarig moet worden beschouwd en [E.M.] zelf nadrukkelijk de wens naar voren heeft gebracht haar ouders niet bij het proces te betrekken, meent de commissie dat het gezien de beperkte verstandelijke vermogens van [E.M.] in dit geval juist zou zijn geweest de ouders te betrekken bij de oplossing van de problematiek, of tenminste de huisarts of een deskundige te consulteren over de mogelijkheid van contact met de ouders. Nu dat niet is gebeurd en de commissie noch in de toelichting van de deskundige noch in de verklaringen van partijen redenen heeft gevonden die dat rechtvaardigen, meent de commissie dat klagers voor dit onderdeel van hun klacht in het gelijk gesteld moeten worden.
(…)
Om ieder misverstand uit te sluiten, was na het gesprek (telefonisch) contact noodzakelijk. Door het niet inlichten van de ouders over het definitieve besluit tot uithuisplaatsing van [E.M.] op 3 december 1996 heeft de stichting/m.w. klagers onnodig in onzekerheid en ongerustheid laten zitten. De commissie beschouwt dit als onzorgvuldig en acht de klacht voor wat dit onderdeel betreft gegrond".
Wegens het ontbreken van gegevens heeft de commissie geen inhoudelijk oordeel gegeven over de tweede klacht.
1.11 De stichting heeft bij brief van 25 juli 1997 aan de ouders van [E.M.] geschreven dat zij de uitspraak van de klachtencommissie zeer serieus neemt en dat maatregelen genomen zullen worden om in de toekomst vergelijkbare situaties te voorkomen. In haar brief van 4 september 1997 heeft de stichting aan de ouders meegedeeld waaruit de maatregelen bestaan:
(…)
"Inzake cliënten met (lichte) verstandelijke handicap die formeel meerderjarig zijn of waarvan onze hulpverleners inschatten dat zij nog niet 'volwassen' zijn, wordt per heden de volgende richtlijn gehanteerd.
Indien sprake is van een hulpvraag die betrekking heeft op een ouder-kind relatie wordt de desbetreffende cliënt door ons onmiddellijk naar de SPD verwezen.
Wij hopen hiermee situaties te voorkomen zoals binnen uw gezin zijn voor gevallen."
(…)
2. Het standpunt van de familie [D.]
2.1 De stichting had de ouders vanwege de beperkte verstandelijke vermogens van [E.M.] bij de oplossing van de problemen moeten betrekken. De uithuisplaatsing was dan niet nodig geweest. Door de uitspraak van de klachtencommissie staat vast dat de stichting onrechtmatig jegens de ouders en de drie dochters heeft gehandeld.
2.2 De familie heeft ernstig geleden door het onzorgvuldig handelen van de commissie. Drie weken lang was niet bekend waar [E.M.] verbleef. Dit heeft tot grote ongerustheid bij de ouders geleid. Voorts zal het harmonieuze gezinsleven zoals dat voor 3 december 1996 bestond niet meer terugkeren. Deze psychische problemen gaan verder dan "gewone" ergernis, verdriet en ongenoegen. Het handelen van de stichting kan tevens worden gekenschetst als een inbreuk op de persoonlijke levenssfeer.
2.3 De ouders en [E.M.] hebben het meest geleden onder de gehele gang van zaken en zij vorderen daarom ieder voor zich ƒ 7.500,00 wegens immateriële schade. De immateriële schade van de andere twee dochters bedraagt ƒ 5.000,00 per persoon.
2.4 [E.M.] heeft tevens materiële schade geleden. Deze bestaat uit de kosten van het tehuis gedurende de periode van uithuisplaatsing van ƒ 3.867,50 en een opname van haar bankrekening ten bedrage van ƒ 2.351,20. Laatstgenoemde opname was nodig om diverse zaken aan te kunnen schaffen in verband met het verblijf elders.
3. Het standpunt van de stichting
3.1 De omstandigheid dat de klachtencommissie twee van de drie klachten gegrond heeft verklaard brengt niet mee dat er in civielrechtelijke zin onrechtmatig is gehandeld jegens de familie [D.]. Overigens is het advies gebaseerd op de mening van de door de klachtencommissie ingeschakelde arts, die bepaalde onderdelen van het dossier verkeerd heeft begrepen.
3.2 Het was de ouders reeds op 3 december 1996 bekend dat de stichting onderdak voor [E.M.] had geregeld. Dit blijkt uit hun brief van 4 december 1996 aan de stichting. Het adres van het onderkomen is geheim gehouden om te voorkomen dat de ouders direct contact met [E.M.] zouden opnemen.
3.3 De stichting heeft met het regelen van verblijf voldaan aan de hulpvraag van [E.M.] en daarbij alles gedaan wat in haar vermogen lag om [E.M.] te helpen. [S.] was van mening dat de intellectuele vermogens van [E.M.] voldoende waren om zelfstandig beslissingen te nemen. De ouders hebben hun stelling dat [E.M.] hiertoe niet in staat was niet onderbouwd.
3.4 De familie [D.] heeft haar vordering tot vergoeding van immateriële schade niet onderbouwd. Onder het begrip "aantasting in de persoon" als bedoeld in art. 6:106 Burgerlijk Wetboek (BW) vallen slechts ernstige vormen van psychische schade. Daar is in dit geval niet van gebleken. Evenmin is sprake van schending van een norm die de persoonlijke levenssfeer beoogt te beschermen.
3.5 De vordering tot vergoeding van materiële schade is evenmin onderbouwd.
Beoordeling van het geschil
4. De rechtbank stelt voorop dat het enkele feit dat de klachtencommissie de klachten van de ouders (gedeeltelijk) gegrond heeft bevonden, niet tot gevolg heeft dat reeds om die reden het onrechtmatig handelen van de stichting jegens de familie [D.] vast staat. Om van een onrechtmatige daad te kunnen spreken is vereist dat sprake is van een inbreuk op een recht, een doen of nalaten in strijd met een wettelijke plicht of met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt, een en ander behoudens de aanwezigheid van een rechtvaardigingsgrond. Het oordeel van de klachtencommissie kan wel een belangrijke vingerwijzing zijn voor de juistheid van de stelling van de familie [D.]. De rechtbank verwerpt in dit verband het verweer van de stichting dat aan bedoeld oordeel in dit geding geen betekenis toekomt omdat de ingeschakelde arts zich op onjuiste informatie zou hebben gebaseerd. De stichting heeft, zo blijkt uit haar brieven van 25 juli 1997 en 4 september 1997, het standpunt van de commissie tot het hare gemaakt. In dit licht bezien moet het verweer als onbegrijpelijk worden beschouwd. Overigens heeft de stichting haar standpunt ook niet onderbouwd.
5.1 De vraag die in dit geding voorligt betreft of de stichting onrechtmatig heeft gehandeld jegens de ouders, [E.M.] en haar zussen door [E.M.] op haar eigen verzoek onder te brengen bij een begeleid wonen-project zonder de ouders bij deze beslissing te betrekken en hen hierover achteraf ook niet in te lichten. De rechtbank overweegt in dit verband allereerst dat [E.M.] in december 1996 negentien jaar oud was en derhalve meerderjarig. [E.M.] stond op dat moment dus niet meer onder ouderlijk gezag. Dit brengt mee dat de ouders niet de bevoegdheid hadden om te beslissen over de vraag waar [E.M.] verblijf moest houden. De familie [D.] heeft zich evenwel op het standpunt gesteld dat de stichting vanwege de beperkte verstandelijke vermogens van [E.M.] de ouders bij haar beslissingen had moeten betrekken. Dit standpunt wordt gedeeld door de klachtencommissie. Ook de stichting is, getuige haar brieven van 25 juli 1997 en 4 september 1997, van mening dat het achteraf bezien beter was geweest wanneer de zaak was overgedragen aan de SPD teneinde een situatie als de onderhavige te voorkomen. De rechtbank verbindt hieraan de conclusie dat de stichting onzorgvuldig heeft gehandeld.
5.2 De rechtbank ziet echter geen aanleiding voor het oordeel dat de onzorgvuldige gedragingen van de stichting ook als onrechtmatig jegens de familie [D.] moeten worden gekwalificeerd. Zij overweegt hiertoe dat bij de beoordeling van hetgeen het belang van het kind meebrengt, de vraag wat het kind dienaangaande zelf vindt en wenst, naarmate het ouder en rijper wordt steeds meer gewicht in de schaal gaat leggen. Wanneer een kind een zodanige leeftijd heeft dat met zijn opvattingen rekening valt te houden, en het gegronde redenen meent te hebben om niet meer in de woning van zijn of haar ouders te verblijven, handelt een derde niet noodzakelijkerwijs onrechtmatig door aan het verblijf elders mee te werken. Dit geldt naar het oordeel van de rechtbank ook in het geval van een meerderjarige, die -zoals in dit geval- als gevolg van een lichte geestelijke handicap nog niet als (geheel) volwassen kan worden beschouwd. De rechtbank wijst er in dit verband op dat de maatschappelijk werkster [S.], de door haar ingeschakelde SPD alsmede de lerares en de stagebegeleider van [E.M.] zich niet op het standpunt hebben gesteld dat aan haar mening geen betekenis toekwam. Het vorenstaande geldt in het bijzonder wanneer die derde een organisatie is die zich (onder andere) bezighoudt met de oplossing van problemen in gezinssituaties en een medewerkster van die organisatie -na overleg met de SPD- tot de conclusie komt dat sprake is van een acute crisissituatie, waarin het tijdelijk bieden van hulp aan het kind geboden is.
5.3 De rechtbank is van oordeel dat de beslissing van de stichting om [E.M.], buiten de ouders om, op 3 december 1996 bij een begeleid wonen-project onder te brengen niet onrechtmatig is. Er is niet gebleken dat [S.], gelet op de omstandigheden van het geval, hierbij niet heeft gehandeld als een redelijk denkend en handelend maatschappelijk werkster. De rechtbank acht het echter onjuist dat de stichting de ouders op 3 december 1996 niet heeft ingelicht over het feit dat [E.M.] die dag niet meer thuis zou komen. Uit de brief die de ouders op 4 december 1996 naar de stichting gestuurd hebben kan echter afgeleid worden dat het hen tijdens het gesprek op 3 december 1996 al voldoende duidelijk was dat, als [E.M.] die dag niet zou thuiskomen, de stichting in dat geval onderdak zou regelen. Onder die omstandigheden ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat de stichting als gevolg van bedoeld nalaten onrechtmatig heeft gehandeld.
6. Terzijde overweegt de rechtbank dat de familie [D.] haar vorderingen tot vergoeding van de beweerde schade onvoldoende heeft onderbouwd. Uit de gedingstukken kan niet worden afgeleid dat het psychisch leed zodanig was, dat dit als een aantasting in de persoon als bedoeld in art. 6:106 lid 1 BW kan worden aangemerkt. Voorts heeft de familie [D.] niet gereageerd op de betwisting door de stichting van de materiële schade van [E.M.].
7. De vordering zal worden afgewezen. De familie [D.] zal als de in het ongelijk gestelde partij in de kosten van het geding worden verwezen.
BESLISSING
De rechtbank
wijst de vordering af;
veroordeelt de familie [D.] in de kosten van het geding. Deze kosten worden, voorzover tot op heden aan de zijde van de stichting gevallen, bepaald op ƒ 620,= voor verschotten en ƒ 2.150,= voor salaris procureur;
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door de rechter mr. C.M. Telman en in het openbaar uitgesproken door de rolrechter op 13 december 2000.
85