RECHTSOVERWEGINGEN
1. De vaststaande feiten
Tussen partijen staat als gesteld en niet of onvoldoende betwist, alsmede op grond van de niet-betwiste inhoud van de overgelegde producties onder meer het volgende vast:
1.1 De familie [D.] bestaat uit de ouders [P.T.J.] en [A.J.] [D.]-[V] en de drie dochters [J.A.], [E.M.] en [A.C.M.].
1.2 [E.M.] is op 19 november 1977 geboren. Haar ontwikkelingsmogelijkheden zijn beperkt als gevolg van een zuurstofgebrek bij de geboorte. Zij is daardoor "moeilijk lerend".
1.3 In 1996 volgde [E.M.] één dag per week lessen aan het Friesland College. De rest van de week liep zij via het Steunpunt Arbeidsmarkt Moeilijk Lerenden Friesland stage bij de gemeentelijke sociale dienst in Dokkum.
1.4 [E.M.] heeft op 26 augustus 1996 contact gezocht met M.[S.], werkzaam bij de stichting. [E.M.] heeft zich tot haar gewend omdat zij problemen had met haar ouders. Deze problemen zijn een gevolg van de omstandigheid dat haar ouders het niet eens waren met haar relatie. [E.M.] en [S.] hebben hierover een aantal malen met elkaar gesproken. [E.M.] heeft daarbij aangegeven dat haar ouders niet mogen weten van dit contact.
1.5 [S.] heeft na overleg met een lerares en de stagebegeleider van [E.M.] besloten om over de situatie een gesprek met de ouders te voeren. Dit gesprek heeft op 3 december 1996 plaatsgevonden. Enkele dagen eerder had [E.M.] aan [S.] gevraagd wat de mogelijkheden waren als zij niet meer naar huis durfde. Tijdens het gesprek met de ouders heeft [S.] gezegd dat de kans groot zou zijn dat [E.M.] die dag niet naar huis zou komen.
1.6 [E.M.] heeft na het gesprek op 3 december 1996 tegen [S.] gezegd dat zij niet meer naar huis wilde. De stichting heeft de situatie vervolgens als een "crisis" beoordeeld en heeft er -in samenwerking met de Sociaal Pedagogische Dienst (SPD)- voor gezorgd dat [E.M.] opgevangen kon worden in een begeleid-wonenproject in Kollum van de SPD. [S.] heeft geen aanleiding gezien om de ouders in te lichten over de definitieve uithuisplaatsing.
1.7 [E.M.] heeft op 5 december 1996 een briefje naar haar ouders geschreven met de mededeling dat het goed met haar ging.
1.8 De ouders hebben op 7 december 1996 van anderen vernomen wat de verblijfplaats van [E.M.] was.
1.9 [E.M.] heeft in totaal vier maanden in het gezinsvervangend huis verbleven.
1.10 De ouders hebben over de handelwijze van [S.] op 9 december 1996 een klacht bij de stichting ingediend. Deze klachten hielden in dat:
I de ouders, gelet op de persoon van [E.M.], bij de oplossing van de problemen hadden moeten worden betrokken;
II de stichting te snel naar het middel van uithuisplaatsing heeft gegrepen;
III de ouders in onzekerheid hebben verkeerd over de vraag of [E.M.] op 3 december 1996 thuis zou komen.
De klachtencommissie van de stichting heeft, nadat zij een onafhankelijk deskundige geraadpleegd had, op 26 juni 1997 de eerste en de derde klacht gegrond verklaard. Zij heeft hiertoe het volgende overwogen:
"De commissie stelt vast dat de stichting/m.w. (= medewerkster) tussen het tijdstip van de intake en het tijdstip van de uithuisplaatsing van [E.M.] noch met de ouders noch met de huisarts/andere deskundige contact heeft gehad over de problematiek van [E.M.] en over de vraag of en zo ja de wijze waarop de ouders bij de oplossing daarvan zouden kunnen worden betrokken. Hoewel [E.M.] wettelijk gezien als meerderjarig moet worden beschouwd en [E.M.] zelf nadrukkelijk de wens naar voren heeft gebracht haar ouders niet bij het proces te betrekken, meent de commissie dat het gezien de beperkte verstandelijke vermogens van [E.M.] in dit geval juist zou zijn geweest de ouders te betrekken bij de oplossing van de problematiek, of tenminste de huisarts of een deskundige te consulteren over de mogelijkheid van contact met de ouders. Nu dat niet is gebeurd en de commissie noch in de toelichting van de deskundige noch in de verklaringen van partijen redenen heeft gevonden die dat rechtvaardigen, meent de commissie dat klagers voor dit onderdeel van hun klacht in het gelijk gesteld moeten worden.
(…)
Om ieder misverstand uit te sluiten, was na het gesprek (telefonisch) contact noodzakelijk. Door het niet inlichten van de ouders over het definitieve besluit tot uithuisplaatsing van [E.M.] op 3 december 1996 heeft de stichting/m.w. klagers onnodig in onzekerheid en ongerustheid laten zitten. De commissie beschouwt dit als onzorgvuldig en acht de klacht voor wat dit onderdeel betreft gegrond".
Wegens het ontbreken van gegevens heeft de commissie geen inhoudelijk oordeel gegeven over de tweede klacht.
1.11 De stichting heeft bij brief van 25 juli 1997 aan de ouders van [E.M.] geschreven dat zij de uitspraak van de klachtencommissie zeer serieus neemt en dat maatregelen genomen zullen worden om in de toekomst vergelijkbare situaties te voorkomen. In haar brief van 4 september 1997 heeft de stichting aan de ouders meegedeeld waaruit de maatregelen bestaan:
(…)
"Inzake cliënten met (lichte) verstandelijke handicap die formeel meerderjarig zijn of waarvan onze hulpverleners inschatten dat zij nog niet 'volwassen' zijn, wordt per heden de volgende richtlijn gehanteerd.
Indien sprake is van een hulpvraag die betrekking heeft op een ouder-kind relatie wordt de desbetreffende cliënt door ons onmiddellijk naar de SPD verwezen.
Wij hopen hiermee situaties te voorkomen zoals binnen uw gezin zijn voor gevallen."
(…)