1. Procesverloop
Bij brief van 2 november 2000 heeft verweerder verzoeker in kennis gesteld van zijn besluit inzake een bestuursdwangaanschrijving op grond van afdeling 5.3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
Namens verzoeker is tegen dit besluit bij fax van 2 november 2000 bij verweerder een bezwaarschrift ingediend. Tevens heeft de gemachtigde van verzoeker zich bij fax van gelijke datum tot de president van de rechtbank gewend met het verzoek om ingevolge het bepaalde in art. 8:81 Awb een voorlopige voorziening te treffen. Bij fax van 3 november 2000 is het verzoek om een voorlopige voorziening aangevuld en bij fax van 9 november 2000 zijn de aanvullende gronden van het bezwaar aan de president toegezonden.
Het verzoek is ter zitting behandeld op 9 november 2000. Verzoeker is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. A.H. van der Wal, kantoorgenoot van verzoekers gemachtigde. Verweerder is verschenen bij gemachtigde. Tevens zijn verschenen A.J. Schuilinga, burgemeester en S.J. la Roi, ambtenaar in dienst van verweerders gemeente.
2. Motivering
Art. 8:81 Awb bepaalt, dat de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het verzoek overweegt de president dat niet is gebleken van beletselen om verzoeker te kunnen ontvangen. Voorts is genoegzaam aangetoond dat verzoeker een spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorlopige voorziening.
Voor zover de beoordeling van het verzoek met zich brengt dat het geschil in de hoofdzaak wordt beoordeeld heeft het oordeel van de president daaromtrent een voorlopig karakter.
Aan een verzoek als het onderhavige kan in beginsel worden voldaan, indien het voorlopig oordeel van de president in de hoofdzaak luidt dat het bezwaar tegen het aangevallen besluit gegrond verklaard zal moeten worden.
De president baseert zich bij zijn oordeelsvorming op onderstaande feiten en omstandigheden.
Verzoeker is sedert medio 1994 woonachtig op het woonschip [naam woonschip], gelegen in de [naam vaart] te [woonplaats verzoeker]. Het innemen van ligplaats op deze locatie wordt door verweerder gedoogd in afwachting van definitieve besluitvorming over de woonschepenlocaties in [woonplaats verzoeker].
Op 2 oktober 2000 is door verzoeker in een groenstrook aan de westkant van het fietspad naast het woonschip een douche-unit en een tweetal wc-units geplaatst, omgeven door een 1.60 meter hoge schutting.
Bij besluit van 3 oktober 2000 heeft verweerder verzoeker aangeschreven om binnen twee dagen na dagtekening van het besluit de units en de schutting te verwijderen en verwijderd te houden. Daarbij is aangegeven dat bestuursdwang toegepast worden indien op vrijdag 6 oktober 2000 geconstateerd wordt dat de units en de schutting nog aanwezig zijn.
Namens verzoeker is aan de president van de rechtbank verzocht om schorsing van dit besluit. Deze procedure is bij de rechtbank geregistreerd onder nummer 00/1029 BESLU. Bij uitspraak van 18 oktober 2000 heeft de president het besluit van 3 oktober 2000 geschorst voor zover het ziet op de verwijdering van een schutting en het verzoek voor het overige afgewezen.
Verzoeker heeft gevolg gegeven aan de aanschrijving tot verwijdering van de units en heeft de wc-units vervolgens door tussenkomst van de heer P. Storms van het televisieprogramma "Breekijzer" geplaatst op een ponton naast zijn woonschip.
Bij besluit van 2 november 2000, uitgereikt aan verzoeker op 2 november om 12.00 uur, heeft verweerder verzoeker gesommeerd om de betreffende ponton binnen 3 uren na uitreiking van deze brief te verwijderen en verwijderd te houden. Op 2 november 2000, kort na 15.00 uur, is verweerder daadwerkelijk overgegaan tot verwijdering van de ponton.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat voor de ponton geen ligplaatsvergunning op grond van de Algemene Plaatselijke Verordening (APV) is verleend en dat daarmee een met de wet strijdige situatie is ontstaan.
Verzoeker heeft gevraagd om schorsing van de bestreden beslissing. Omdat inmiddels was overgegaan tot verwijdering van de ponton heeft verzoekers gemachtigde het verzoek aangevuld in die zin dat aan de president gevraagd is om bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat de ponton met de daarop aanwezige wc-units teruggeplaatst moeten worden.
Namens verzoeker is aangevoerd dat de vaarweg waaraan verzoeker een ligplaats met zijn woonschip heeft ingenomen, alsmede een ponton heeft afgemeerd, in beheer en onderhoud is bij de Provincie Fryslân. Voor zover de bestuursdwangaanschrijving is gebaseerd op art. 5.3.1. APV, is verweerder in dezen niet het bevoegde gezag. Volgens verzoeker zijn Gedeputeerde Staten op grond van de art. 2 en 3 van de Scheepvaartverkeerswet juncto de art. 7.01 en verder van het Binnenvaart Politiereglement bevoegd gezag. Voor zover verweerder wel het bevoegde gezag zou zijn, kan de beslissing niet in stand blijven nu in het geheel niet is aangegeven op wat voor manier de onderhavige ponton de veiligheid op het openbaar water in het gedrang zou brengen. Voor zover de aanschrijving gebaseerd is op art. 5.3.2. APV merkt verzoeker op dat vergunning alleen geweigerd kan worden in het belang van de openbare orde, volksgezondheid, milieuhygiëne en het aanzien van de gemeente. Verzoeker heeft inmiddels een vergunning aangevraagd en ziet niet in op welke van deze gronden een vergunning kan worden geweigerd.
Hierdoor kan de ponton ter plaatse alsnog worden gelegaliseerd, zodat voor toepassing van bestuursdwang geen plaats is. Voorts is aangevoerd dat de gegeven begunstigingstermijn van 3 uren zo onredelijk kort is dat niet gesproken kan worden van een serieuze termijn. Tenslotte is verzoeker van mening dat de bestuursdwangbeschikking in strijd is met art. 3:4 Awb. Verzoekers belang bij het verkrijgen en behouden van elementaire voorzieningen worden onevenredig geschaad in verhouding tot de belangen ter bescherming waarvan de bestuursdwangaanschrijving kennelijk strekt.
Namens verweerder is ter zitting in de eerste plaats aangevoerd dat verzoeker op 3 oktober 2000 is aangeschreven om de units te verwijderen en verwijderd te houden. Een nieuwe aanschrijving was daarmee volgens verweerder strikt genomen niet nodig en verweerder was reeds op basis van het eerdere besluit van 3 oktober 2000 gerechtigd tot uitvoering van de aangezegde bestuursdwang. Subsidiair is aangevoerd dat verzoeker een aantal voorschriften van de APV heeft overtreden. Bestreden wordt dat het Binnenvaart Politiereglement van toepassing is. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de ponton kan worden aangemerkt als een voorwerp, niet zijnde een vaartuig, en dat verweerder op grond van de APV volledig vrij is om al dan niet voor de plaatsing van een dergelijk ponton een vergunning te verlenen. De ponton kan volgens verweerder niet aangemerkt worden als onderdeel van het woonschip van verzoeker en voor zover de ponton wel als zodanig moet worden aangemerkt zal een vergunning op grond van de woonschepenverordening zondermeer moeten worden geweigerd, omdat het woonschip aldus langer en breder wordt dan aangegeven op de ligplaatsenkaart bij de woonschepenverordening. Voor zover wel sprake is van een vaartuig merkt verweerder op dat het verboden is met een vaartuig een ligplaats in te nemen of te hebben op door B&W aangewezen gedeelten van openbaar water. Daarvan is in het onderhavige geval sprake. Verweerder heeft voorts aangegeven dat de korte begunstigingstermijn, gelet op de omstandigheden van dit geval, gerechtvaardigd is te achten en dat de discussie met betrekking tot de belangenafweging al in het kader van het vorige verzoek om een voorlopige voorziening heeft plaatsgevonden.
De president overweegt het volgende.
Op grond van de artikelen 125 Gemeentewet juncto 5:21 Awb zijn burgemeester en wethouders bevoegd om met toepassing van bestuursdwang op te treden tegen hetgeen in strijd met bij of krachtens enig wettelijk voorschrift gestelde verplichtingen is of wordt gedaan, gehouden of nagelaten. Het toepassen van bestuursdwang strekt er derhalve toe dat de feitelijke situatie in overeenstemming wordt gebracht met de rechtens behorende situatie.
Op grond van art. 5.3.1. van de APV van de gemeente Bolsward is het in verband met de veiligheid op het openbaar water verboden zonder vergunning van burgemeester en wethouders een voorwerp, niet zijnde een vaartuig, op, in, of boven openbaar water te plaatsen, aan te brengen of te hebben.
Op grond van art. 5.3.2. van die APV is het verboden met een vaartuig een ligplaats in te nemen of te hebben, dan wel een ligplaats voor een vaartuig beschikbaar te stellen op door burgemeester en wethouders aangewezen gedeelten van openbaar water.
De president stelt vast dat de onderhavige aanschrijving is gericht tegen een in de [naam vaart] bij het woonschip van verzoeker gelegen ponton met daarop geplaatste sanitaire units. Gelet op de door verweerder aan de aanschrijving ten grondslag gelegde overtreding van de bepalingen van de APV van Bolsward is in de eerste plaats van belang het antwoord op de vraag of de ponton kan worden aangemerkt als een vaartuig.
Hoewel de APV zelf geen definitie geeft van het begrip "vaartuig", is de president van oordeel dat de onderhavige ponton als zodanig dient te worden aangemerkt, nu het een constructie betreft die bestemd is om te drijven en ten tijde van de aanschrijving ook daadwerkelijk dreef. Gelet hierop is art. 5.3.1. lid 1 APV, dat betrekking heeft op voorwerpen niet-zijnde vaartuigen, op de ponton niet van toepassing.
Art. 5.3.2 lid 1 APV bepaalt dat het verboden is met een vaartuig ligplaats in te nemen of te hebben dan wel een ligplaats voor een vaartuig beschikbaar te stellen op door burgemeester en wethouders aangewezen gedeelten van openbaar water.
Beoordeeld dient te worden of de ponton is gelegen in een door verweerder aangewezen gedeelte van openbaar water als bedoeld in art. 5.3.2 lid 1 APV. Ter zake is verwezen naar een besluit van 25 juni 1991 waarin door verweerder, met een beroep op art. 5.3.2 APV, onder meer is bepaald dat de bestaande ligplaatsen in de [naam vaart], indien deze om welke reden dan ook niet meer worden ingenomen, zullen vervallen. Blijkens de toelichting bij dat besluit wordt het ter bescherming van de rietkraag in de [naam vaart] niet wenselijk geacht dat daar schepen worden afgemeerd.
De president gaat er vanuit - en tussen partijen is kennelijk ook niet in geschil- dat door verzoeker medio 1994 ligplaats is ingenomen op een locatie die door verweerder bij voormeld besluit als te vervallen ligplaats is aangewezen en voorts dat (ook) de onderhavige ponton is gelegen in openbaar water waarop de verbodsbepaling van art. 5.3.2 lid 1 APV van toepassing is. De president laat in het kader van de onderhavige procedure in het midden hoe die aanwijzing door verweerder zich verhoudt tot het besluit van de raad van verweerders gemeente van 23 december 1997 om de ligplaats van het woonschip van verzoeker aan te wijzen als nieuwe ligplaats. De president gaat er vanuit dat verweerder bij zijn beslissing op bezwaar aan dit aspect
aandacht zal schenken.
Gelet op het voorgaande dient de ligplaats van de ponton voor illegaal te worden gehouden en is verweerder in beginsel bevoegd daartegen op te treden door middel van het toepassen bestuursdwang. Daarbij dient nog wel te worden aangetekend dat uit voormelde toelichting kan worden opgemaakt dat het motief van landschapsbescherming een rol heeft gespeeld bij aanwijzing in de zin van art.5.3.2 lid 1 APV. Een dergelijk motief kan door verweerder evenwel niet aan die aanwijzing ten grondslag worden gelegd voor zover een provinciale landschapsverordening van toepassing is. In dat geval zijn Gedeputeerde Staten van de provincie Fryslân bevoegd om handhavend op te treden. Het komt de president raadzaam voor dat verweerder bij zijn beslissing op bezwaar ook aan dit aspect enige aandacht schenkt.
Het nemen van een beslissing tot toepassing van bestuursdwang is een bevoegdheid, en geen verplichting voor een bestuursorgaan. Volgens vaste jurisprudentie is het behoudens bijzondere omstandigheden onjuist noch onredelijk te achten dat een bestuursorgaan in een geval waarin is gehandeld in strijd met een wettelijk voorschrift en deze handeling niet kan worden gelegaliseerd, in het belang van de handhaving van wettelijke voorschriften en het voorkomen van precedentwerking van deze bevoegdheid gebruik maakt.
Naar het oordeel van de president heeft verweerder voldoende aannemelijk gemaakt dat legalisering in dit geval niet mogelijk is. Het enkele feit, dat verzoeker inmiddels een ligplaatsvergunning heeft aangevraagd voor de ponton, acht de president niet van overwegende betekenis, temeer nu niet is gebleken dat met betrekking tot art. 5.3.2 lid 1 APV in verweerders gemeente een vergunningenstelsel van toepassing is. Weliswaar bestaat de mogelijkheid dat de ligplaats van het woonschip van verzoeker wordt gelegaliseerd, maar ook in dat geval ligt legalisatie van de ponton met sanitaire units niet in de rede, omdat dan van gemeentewege aan de wal sanitaire voorzieningen zullen worden aangebracht.
Gelet op het bovenstaande resteert de vraag of verweerder is nagegaan of sprake is van bijzondere omstandigheden, die eraan in de weg staan dat aan het belang van handhaving van wettelijke voorschriften doorslaggevende betekenis wordt toegekend. De rechtbank dient te beoordelen of kan worden gezegd dat verweerder bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen.
Zoals de president reeds heeft overwogen in zijn uitspraak tussen partijen van 18 oktober 2000
is het gegeven dat verzoeker al jaren verstoken is van de meest essentiële sanitaire voorzieningen door verweerder op goede gronden niet als een bijzondere omstandigheid aangemerkt. Verzoeker heeft zich immers zelf in deze situatie gemanoeuvreerd. Bovendien moet het voor verzoeker mogelijk zijn om op zijn woonschip tijdelijk sanitaire voorzieningen, zoals een chemisch toilet, te creëren.
Tenslotte wordt met betrekking tot de begunstigingstermijn nog het volgende overwogen. De president is van oordeel dat de termijn van 3 uur om aan de aanschrijving gevolg te geven, gelet de omstandigheden van het onderhavige geval, als onredelijk kort dient te worden aangemerkt. Zo is het de president niet gebleken dat met betrekking tot de ponton sprake was van urgente omstandigheden die een snelle (re)-actie verlangden. Ook het feit dat het verzoeker, kennelijk met behulp van derden, gelukt is om binnen enkele uren de sanitaire units op een ponton te plaatsen en naar zijn woonschip te slepen, acht de president niet een omstandigheid die een dergelijk korte termijn rechtvaardigt. Daar komt nog bij dat ook in een situatie als de onderhavige van een bestuursorgaan als verweerder mag worden verlangd dat -bij gebreke van urgente omstandigheden- degene tot wie de aanschrijving is gericht een zodanige termijn wordt gegund dat desgewenst effectief rechtsmiddelen tegen dat besluit kunnen worden aangewend.
Ondanks dit gebrek in het bestreden besluit -de eerder geconstateerde gebreken in de motivering kunnen mogelijk bij de beslissing op bezwaar worden hersteld- is de president van oordeel dat het verzoek om een voorlopige voorziening niet voor toewijzing in aanmerking komt. Het hanteren van een onjuiste begunstigingstermijn rechtvaardigt namelijk niet de toewijzing van een verzoek om een voorlopige voorziening dat ertoe leidt dat opnieuw een illegale situatie in het leven wordt geroepen, waartegen verweerder dan weer bevoegd is op te treden.
De president acht geen termen aanwezig voor het uitspreken van een proceskostenveroordeling.
3. Beslissing
De president van de rechtbank:
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Aldus gegeven door mr. C.H.de Groot, fungerend president, en door hem in het openbaar uitgesproken op 21 november 2000 in tegenwoordigheid van mr. P.R.M. Poiesz als griffier.
w.g. P.R.M. Poiesz
w.g. C.H.de Groot
Tegen deze uitspraak kan geen rechtsmiddel worden aangewend.
Schriftelijke uitspraak verzonden op: 6 december 2000