In rechte
In artikel 8:52 Awb is bepaald dat, indien de zaak spoedeisend is, de rechtbank kan bepalen dat de zaak versneld wordt behandeld. De rechtbank heeft in hetgeen namens eisers in het beroepschrift met betrekking tot het verzoek om versnelde behandeling is aangevoerd, voldoende grond aanwezig geacht om de zaak versneld te behandelen. Partijen zijn van dit besluit bij schrijven van de griffier van 5 september 2000 op de hoogte gesteld.
De rechtbank zal eerst ingaan op de vraag of verweerder bevoegd was op het bezwaar van eisers te beslissen.
Ingevolge artikel 1:1 lid 1 onder a Awb wordt onder bestuursorgaan verstaan een orgaan van een rechtspersoon die krachtens publiekrecht is ingesteld.
De OvJ behoort tot de rechtspersoon krachtens publiekrecht de Staat der Nederlanden. Aan zijn ambt zijn zelfstandige bevoegdheden geattribueerd. De OvJ is derhalve bestuursorgaan in de zin van artikel 1:1 lid 1 onder a Awb .
Blijkens artikel 1:1 lid 2 onder c en g Awb worden niet als bestuursorganen aangemerkt de onafhankelijke, bij de wet ingestelde organen die met rechtspraak zijn belast, net zo min als de voorzitters, leden, griffiers en secretarissen van die organen en de commissies uit het midden van die organen. De officieren van justitie bij de arrondissementsparketten zijn volgens artikel 2 van de Wet op de rechterlijke organisatie niet met rechtspraak belast. Ingevolge artikel 1:1 lid 2 onder g Awb zijn de procureur-generaal, de plaatsvervangend procureur-generaal en de advocaten-generaal bij de Hoge Raad evenmin bestuursorganen. Anders dan deze leden van het OM, is de OvJ is niet uitgezonderd als bestuursorgaan.
Voor zover hier van belang bepaalt artikel 1a lid 1 WOB dat die wet van toepassing is op de volgende bestuursorganen:
a. Onze Ministers;
b. (…)
c. bestuursorganen die onder de verantwoordelijkheid van de onder a (…)genoemde organen werkzaam zijn; (…).
Blijkens de wetsgeschiedenis van de Awb (PG Awb I, blz. 136 rechterkolom en blz. 143 linkerkolom en Memorie van Toelichting op de Aanpassingswet Awb I, Tweede Kamer, 1990-1991, 22 061, nummer 3, blz. 41 en 51-52) en de uitspraak van de AbRS, 3 oktober 1996, AB 1996/474 ('Luchthaven Schiphol N.V.') dient onder 'bestuursorgaan' in de WOB hetzelfde te worden verstaan als daaronder in de Awb wordt begrepen. De WOB is mitsdien van toepassing op de OvJ als bestuursorgaan, werkzaam onder de verantwoordelijkheid van verweerder.
Blijkens artikel 1:3 lid 1 Awb wordt onder besluit verstaan een schriftelijke beschikking van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Een op schrift gestelde weigering van de OvJ om op grond van de WOB informatie te verstrekken is een besluit, nu deze beslissing op rechtsgevolg is gericht. Door de weigering ontstaat immers niet het door eisers beoogde recht op informatieverstrekking dat hen in beginsel toekomt krachtens de WOB.
In artikel 6:4 lid 1 Awb is bepaald dat het maken van bezwaar tegen een besluit geschiedt door het indienen van een bezwaarschrift bij het bestuursorgaan dat het besluit heeft genomen. De WOB bevat geen bepalingen die hierop een uitzondering maken.
Nu het primaire besluit is genomen door de OvJ, is de rechtbank op grond van laatstgenoemd artikellid van oordeel dat bezwaar gemaakt had moeten worden door een bezwaarschrift in te dienen bij de OvJ, die vervolgens zelf op het bezwaar had behoren te beslissen. Nadat het bezwaarschrift ten onrechte aan verweerder was gezonden, heeft verweerder het bestreden besluit onbevoegd genomen. Hij had het bezwaarschrift op grond van artikel 6:15 lid 1 Awb moeten doorzenden aan de OvJ. Dit oordeel brengt met zich mee dat het beroep gegrond is -zij het op andere dan de door eisers aangevoerde gronden- en dat het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt wegens strijd met art. 6:4 lid 1 Awb.
Dit brengt mee dat het primaire besluit herleeft en dat de OvJ alsnog dient te beslissen op het bezwaar. Met het oog hierop acht de rechtbank het aangewezen aan de ontvankelijkheid van het bezwaarschrift nog enkele overwegingen te wijden.
Krachtens artikel 6:15 leden 1 en 3 onder a Awb is het tijdstip van indiening bij verweerder beslissend voor de vraag of het bezwaarschrift tijdig is ingediend. Ingevolge artikel 6:7 Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken. Artikel 6:8 Awb bepaalt dat deze termijn aanvangt met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt. In artikel 3:41 lid 1 Awb is onder meer bepaald dat de bekendmaking van besluiten die tot een of meer belanghebbenden zijn gericht, geschiedt door toezending aan hen, onder wie begrepen de aanvrager. Volgens artikel 6:9 Awb is een bezwaar- of beroepschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn is ontvangen. Bij verzending per post is een bezwaarschrift tijdig ingediend indien het voor het einde van de termijn ter post is bezorgd, mits het uiterlijk een week na afloop van de termijn is ontvangen. Uit jurisprudentie blijkt dat deze wettelijke voorschriften met betrekking tot de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift van openbare orde zijn en ambtshalve door bestuursorgaan en rechter moeten worden gehandhaafd.
In dit geval is het primaire besluit aan eisers toegezonden bij brief van 2 februari 2000, zodat de bezwaartermijn is aangevangen op 3 februari 2000. De laatste dag van de bezwaartermijn was derhalve 15 maart 2000.
Blijkens het verslag van de hoorzitting is zijdens verweerder op de hoorzitting medegedeeld dat het originele bezwaarschrift op 26 april 2000 nog niet was getraceerd op het Ministerie. Ook in het bestreden besluit is vermeld dat het originele bezwaarschrift nog steeds niet door verweerder is ontvangen. Ter zitting is van de zijde van verweerder meegedeeld dat (nog steeds) geen bezwaarschrift is aangetroffen. Het bestreden besluit vermeldt voorts dat verweerder niet met zekerheid kan vaststellen dat het bezwaarschrift op of omstreeks 1 maart 2000 is ingediend. Verweerder heeft uitsluitend op grond van de toelichting door de gemachtigde tijdens de hoorzitting aangenomen dat het bezwaar tijdig is gemaakt en heeft het bezwaar ontvankelijk geacht.
Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat het bezwaarschrift voor het einde van de termijn door verweerder is ontvangen of voor het einde van de termijn ter post is bezorgd en uiterlijk een week na afloop van de termijn is ontvangen. Weliswaar heeft de voormalige gemachtigde onbetwist gesteld dat het bezwaarschrift tijdig is verstuurd, doch dit brengt niet mee dat het ook tijdig door verweerder is ontvangen, zoals artikel 6:9 Awb eist. Blijkens het verslag van de hoorzitting, het bestreden besluit en het verhandelde ter zitting is het originele bezwaarschrift nimmer door verweerder ontvangen. Het gefaxte bewaarschrift is eerst op 5 april 2000 en dus na afloop van de bezwaartermijn ontvangen.
Artikel 6:11 Awb bepaalt dat niet-ontvankelijkverklaring achterwege blijft ten aanzien van een na afloop van de termijn ingediend bezwaarschrift, indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest. Dit doet echter niet af aan het hiervoor gegeven oordeel, nu dit artikel niet méér inhoudt dan dat het bestuursorgaan moet beslissen of sprake is van verschoonbare termijnoverschrijding. Het bepaalde in dit artikel geeft het bestuursorgaan geen vrijbrief om afstand te doen van de termijn wanneer het dat opportuun acht. Of de beslissing van het bestuursorgaan juist is, kan achteraf worden getoetst door de rechter. In dit geval zijn door eisers geen gronden aangevoerd voor de termijnoverschrijding, anders dan het feit dat het bezwaarschrift kennelijk in het ongerede is geraakt op het traject tussen terpostbezorging en ontvangst. De rechtbank overweegt dat de verzending van het bezwaarschrift voor risico van eisers plaatsvindt en voorts dat het bezwaarschrift aangetekend had kunnen worden verstuurd of dat spoedig na verzending om een ontvangstbevestiging had kunnen worden verzocht, zodat het bezwaarschrift zo nodig binnen de termijn opnieuw verstuurd had kunnen worden. Dat het primaire besluit niet is voorzien van een rechtsmiddelvermelding als bedoeld in artikel 3:45 Awb, maakt dit niet anders. Eisers hebben zich voorzien van de bijstand van een advocaat als gemachtigde. Niet is gesteld of aannemelijk geworden dat het eisers of hun gemachtigde onduidelijk is geweest binnen welke termijn bezwaar ingesteld had moeten worden.
Nu het bezwaar te laat is gemaakt, staat de OvJ geen andere weg open dan het bezwaar niet-ontvankelijk te verklaren.
Gelet op het vorenstaande en op het bepaalde in art. 8:74 lid 1 Awb dient de Staat der Nederlanden het door eisers gestorte griffierecht van / 225,- te vergoeden.
Op grond van art. 8:75 Awb veroordeelt de rechtbank verweerder in de proceskosten. Overeenkomstig het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht bedragen de proceskosten van eisers / 1.420,- terzake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (beroepschrift 1 punt; verschijnen ter zitting 1 punt; gewicht van de zaak: gemiddeld; waarde per punt / 710,-). De rechtbank wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.