RECHTSOVERWEGINGEN
1. Het hoger beroep is tijdig ingesteld.
Grieven
2. [Appellant] heeft drie grieven tegen het vonnis van 10 september 1999 aangevoerd:
Grief 1:
Ten onrechte overweegt het Kantongerecht in het vonnis onder de punten 5:
"Volgens [appellant] heeft [geïntimeerde] echter ingestemd met een verlaging van het totale factuurbedrag tot een bedrag van ƒ 18000,= , waarbij finale kwijting is verleend. [geïntimeerde] heeft deze stelling expliciet betwist, stellende dat [appellant] eerst dan finaal van zijn schuld zou zijn gekweten als hij had voldaan aan de daarvoor uitdrukkelijke gestelde voorwaarden dat de overeengekomen betalingsregeling van twaalf maandtermijnen van ƒ 1500,= stipt zou worden naegleefd, hetgeen [appellant] niet heeft gedaan.".
Grief 2:
Ten onrechte overweegt de Kantonrechter in punt 6 van het vonnis:
"Nu [appellant] zich erop beroept dat hem finale kwijting is verleend, rust op [appellant] de bewijslast terzake.".
Grief 3:
Ten onrechte heeft de Kantonrechter [appellant] veroordeeld tot betaling tegen behoorlijke kwijting aan [geïntimeerde] van een bedrag groot ƒ 7863,92, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 6 april 1998 voor een hoofdsom van (tot 19 april 1999) ƒ 7535,38, respectievelijk (na 19 april 1999) ƒ 6785,38 tot aan de dag der algehele voldoening, onder veroordeling van [appellant] in de kosten van de procedure.
Vaststaande feiten
3. Tegen de vaststelling door de Kantonrechter van de tussen partijen vaststaande feiten zijn geen grieven ingebracht. De rechtbank zal derhalve van die vastgestelde feiten uitgaan.
Beoordeling van de grieven
Ad grief 1 en 2
4. Deze grieven zijn terecht voorgesteld. Partijen verschillen immers (onder meer) in de uitleg van de tussen hen mondeling gesloten overeenkomst. [Geïntimeerde] stelt, dat de regeling inhield dat [appellant] gedurende 12 achtereenvolgende maanden telkens een bedrag van ƒ 1500,= zou voldoen, waarna hij finaal zou zijn gekweten, het een en ander onder de uitdrukkelijke voorwaarde dat [appellant] stipt zou betalen. [Appellant] heeft gesteld dat deze regeling inderdaad tussen partijen is overeengekomen, maar zonder deze uitdrukkelijke voorwaarde. Naar het oordeel van de rechtbank brengt een redelijke bewijslastverdeling met zich mede, dat [geïntimeerde] bewijst, dat deze uitdrukkelijke voorwaarde is overeengekomen. Dientengevolge heeft de Kantonrechter ten onrechte geoordeeld, dat op [appellant] de bewijslast rustte dat hem finale kwijting was verleend.
Ad grief 3
5. Het hierboven overwogene brengt echter niet met zich mede, dat ook de derde grief terecht is voorgesteld. De rechtbank zal immers het geschil opnieuw moeten beoordelen.
6. In dit verband slaat [appellant] de spijker op de kop, wanneer hij onder punt 6 van de memorie van grieven stelt, dat - als hij zijn verplichtingen uit de overeenkomst niet zou zijn nagekomen (hetgeen hij overigens ontkent) - [geïntimeerde] hem in gebreke had moeten stellen en de ontbinding van de overeenkomst had moeten inroepen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft [geïntimeerde] dit bij haar brief van 6 september 1995 ook gedaan. Partijen zijn het erover eens, dat de overeenkomst in ieder geval luidde dat [appellant] zou kunnen volstaan met betaling tot een bedrag van ƒ 18000,= in twaalf maandelijkse termijnen van ƒ 1500,=. Uiteraard moet deze overeenkomst aldus worden uitgelegd, dat maandelijkse termijnen achtereenvolgens per maand moeten worden betaald. Hadden partijen een langer tussentijds verloop tussen de termijnen beoogd, dan hadden zij kunnen spreken over tweemaandelijkse of kwartaal-termijnen. Ook brengt de overeenkomst met zich, dat - wanneer [appellant] in gebreke is met deze afbetalingsregeling - de oorspronkelijke vordering van ¦ 24.785,38 herleeft. In haar brief van 6 september 1995 constateert [geïntimeerde], dat [appellant] in verzuim is gebleven met stipte maandelijkse betaling en schrijft zij: "Wij zijn daarom genoodzaakt, indien u het tekort niet per omgaande aanzuivert, terug te vallen op het door u getekende akkoord van 2 april 1993". Dit accoord hield in, dat [geïntimeerde] de werkzaamheden aangaande het boekjaar 1992 zou afwerken en dat [appellant] de boekhoudstukken en het rapport zou komen afhalen onder gelijktijdige betaling van alle openstaande nota’s van [geïntimeerde], inclusief de nota inzake de afwerking van het boekjaar 1992.
7. De brief van 6 september 1995 betekende een sommatie om het tekort aan te zuiveren, bij gebreke waarvan de ontbinding van de bij nadere overeenkomst getroffen betalingsregeling werd ingeroepen. Zo althans mag de betreffende zin worden opgevat, immers in dat geval wilde [geïntimeerde] ‘terugvallen’ op de oorspronkelijk rechtspositie, waarmee dus de getroffen betalingsregeling kwam te vervallen.
8. Nu tussen partijen vaststaat, dat [appellant] niet aan deze sommatie heeft voldaan, is het gevolg daarvan dat de overeenkomst (waarbij [appellant] zijn schuld tegen finale kwijting zou kunnen afdoen door betaling van ƒ 18000,= in twaalf achtereenvolgende maandelijkse termijnen van ƒ 1500,=) was ontbonden en de oorspronkelijke vordering va [geïntimeerde] herleeft.
9. De derde grief kan dus niet slagen.
Slotsom
10. Hoewel de beide eerste grieven terecht zijn voorgesteld, leidt dit niet tot vernietiging van het vonnis van de Kantonrechter, nu de oorspronkelijke vordering van [geïntimeerde] op andere gronden dient te worden toegewezen. Aan een bewijsopdracht aan [geïntimeerde] komt de zaak niet toe, nu immers de overeenkomst betreffende de betalingsregeling is ontbonden. Het vonnis kan derhalve - onder verbetering van gronden - worden bekrachtigd.
11. [Appellant] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep, aan zijde van [geïntimeerde] gevallen.