ECLI:NL:RBLEE:2000:AA8321

Rechtbank Leeuwarden

Datum uitspraak
25 oktober 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
2000/1037, 1050, 1071, 1072, 1073 en 1075 WRO19
Instantie
Rechtbank Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing bouwvergunning Kameleon Paviljoen Terherne wegens niet-ontvankelijkheid verzoeker en motiveringsgebrek besluit gemeente

In deze zaak hebben verschillende verzoekers, waaronder ondernemers en een vereniging, een voorlopige voorziening aangevraagd tegen de bouwvergunning die door de gemeente Boarnsterhim is verleend aan Kameleon Paviljoen Terherne B.V. voor de bouw van een paviljoen/natuurvoorlichtingscentrum. De vergunning werd verleend op 20 juli 2000, maar de verzoekers stelden dat de bouwlocatie zich in de nabijheid van beschermde natuurgebieden bevond en dat de bouw negatieve gevolgen zou hebben voor flora en fauna. De president van de rechtbank heeft vastgesteld dat verzoeker sub 5 het verschuldigde griffierecht niet tijdig heeft betaald, waardoor zijn verzoek niet-ontvankelijk werd verklaard. De verzoeken van verzoeker sub 1 en sub 3 werden afgewezen omdat zij niet als belanghebbenden konden worden aangemerkt. De overige verzoeken werden toegewezen, en de president schorste het bestreden besluit tot twee weken na de beslissing op bezwaar. De president oordeelde dat de gemeente onvoldoende had aangetoond dat de bouw geen negatieve impact zou hebben op de natuur en dat de motivering van de vergunning niet voldeed aan de vereisten. De gemeente werd verplicht om de betaalde griffierechten aan de verzoekers te vergoeden. De uitspraak werd gedaan op 25 oktober 2000 door de fungerend president C.H. de Groot, met M. van Hulsel als griffier.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE LEEUWARDEN
Sector Bestuursrecht
Uitspraak ex artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht
Reg.nrs.: 2000/1037 WRO19, 2000/1050 WRO19, 2000/1071 WRO19, 2000/1072 WRO19, 2000/1073 WRO19 en 2000/1075 WRO19
Inzake
1. [verzoeker sub 1], wonende te Terherne,
2. [verzoeker sub 2], wonende te Oudehorne,
3. [verzoeker sub 3], wonende te Terherne,
4. [verzoeker sub 4], wonende te Terherne,
5. [verzoekers sub 5], allen ondernemers te Terherne, gemachtigde S. Brouwer,
6. de Fryske Feriening foar Fjildbiology, statutair gevestigd te Leeuwarden, gemachtigde R. Kleefstra,
verzoekers,
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Boarnsterhim, verweerder,
gemachtigde A. Baarda en V. Weewer, beiden werkzaam bij verweerders gemeente.
1. Procesverloop
Door verweerder is op 20 juli 2000, onder verlening van vrijstelling van de voorschriften van het bestemmingsplan Buitengebied Boarnsterhim, vergunning verleend aan Kameleon Paviljoen Terherne B.V. i.o. voor het bouwen van een paviljoen/natuurvoorlichtingscentrum aan de Utbuorren te Terherne. Dit besluit is gepubliceerd in 'Op 'e Hichte' van 29 augustus 2000.
Verzoekers hebben ieder afzonderlijk tegen dit besluit tijdig bij verweerder een bezwaarschrift ingediend. Tevens hebben verzoekers zich ieder afzonderlijk schriftelijk tot de president van de rechtbank gewend met het verzoek om ingevolge het bepaalde in art. 8:81 Algemene wet bestuursrecht (Awb) een voorlopige voorziening te treffen, in die zin dat het bestreden besluit wordt geschorst.
Verweerder heeft de op de verzoeken betrekking hebbende stukken ingezonden.
De verzoeken zijn ter zitting behandeld op 24 oktober 2000. Verzoekers sub 1, 2, 3 en 4 zijn in persoon verschenen. Verzoekers sub 5 zijn verschenen bij gemachtigde, S. Brouwer, en verzoeker sub 6 is verschenen bij haar voorzitter K. van Dijk, bijgestaan door gemachtigde R. Kleefstra. Verweerder is verschenen bij gemachtigden. Voor vergunninghouder zijn verschenen, F.Y. Zeilstra en A.J.I.M. de Lange, beiden voor 50% deelnemend in de Kameleon BV i.o. (hierna: vergunninghouder).
2. Motivering
Op grond van art. 8:82 lid 1 Awb is voor de behandeling van een verzoek om een voorlopige voorziening griffierecht verschuldigd.
Ingevolge de art. 8:82 lid 2 juncto art. 8:41 lid 2 Awb dient het verschuldigde bedrag binnen twee weken na de dag van verzending van de mededeling, waarbij de indiener van het verzoek op de verschuldigdheid van het griffierecht is gewezen, te zijn bijgeschreven op de rekening van de rechtbank dan wel ter griffie te zijn betaald. De president kan een kortere termijn stellen.
Het verzoek wordt niet-ontvankelijk verklaard, indien het bedrag niet binnen de gestelde termijn is bijgeschreven dan wel ter griffie betaald.
Bij brief van 24 oktober 2000 is verzoekers sub 5, met toezending van een acceptgirokaart en onder verwijzing naar het voorgaande, medegedeeld dat een griffierecht van ƒ 225,= verschuldigd is. Tevens is medegedeeld dat verzoekers, wanneer het verzoek binnen de termijn van twee weken zal worden behandeld, voor of tijdens de behandeling ter zitting dienen aan te tonen dat voor betaling van het griffierecht is zorggedragen.
Uit de ontvangstbevestiging die door de PTT aan de rechtbank is geretourneerd, is gebleken dat de hiervoor bedoelde brief op 25 oktober 2000 op het adres [adres verzoekers sub 5] te Terherne -dit is het adres waar gemachtigde van verzoekers sub 5 woonachtig is- is aangeboden en dat de brief voor ontvangst is getekend.
Op 24 oktober 2000, de datum van de behandeling van het verzoek ter zitting, was het griffierecht nog niet betaald.
Ter zitting heeft de president aan de gemachtigde van verzoekers sub 5 medegedeeld dat het griffierecht uiterlijk die dag door de rechtbank ontvangen moet zijn. Gemachtigde is er hierbij uitdrukkelijk op gewezen dat het niet tijdig betalen van het griffierecht leidt tot niet-ontvankelijkheid van het verzoek.
De president constateert dat door of namens verzoekers sub 5 het griffierecht niet op genoemd tijdstip is betaald en dat evenmin is gebleken van betaling in de periode tot 3 november 2000.
Nu verzoekers sub 5 het verschuldigde griffierecht niet hebben betaald binnen de gestelde termijn, dient het verzoek om een voorlopige voorziening met registratienummer 2000/1073 WRO19 niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Art. 8:81 Awb bepaalt, dat de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Ten aanzien van de ontvankelijkheid van de verzoeken overweegt de president dat niet is gebleken van beletselen om verzoekers te kunnen ontvangen. Voorts is genoegzaam aangetoond dat verzoekers een spoedeisend belang hebben bij de gevraagde voorlopige voorziening.
Voor zover de beoordeling van de verzoeken met zich brengen dat het geschil in de hoofdzaak wordt beoordeeld heeft het oordeel van de president daaromtrent een voorlopig karakter.
Aan verzoeken als de onderhavige kan in beginsel worden voldaan, indien het voorlopig oordeel van de president in de hoofdzaken luidt dat het bezwaar tegen het aangevallen besluit gegrond verklaard zal moeten worden.
De president ziet zich voorts geplaatst voor de vraag of alle verzoekers kunnen worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van de Awb. Artikel 1:2 lid 1 Awb bepaalt dat onder belanghebbende wordt verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. De president stelt vast dat verzoeker sub 1 hemelsbreed op ongeveer 500 meter afstand van het geplande paviljoen woont en er vanuit zijn woning geen direct zicht is op het geplande paviljoen. Ook verzoeker sub 3 heeft vanuit zijn woning geen zicht op de bouwlocatie terwijl evenmin is gebleken van andere rechtstreeks bij het bestreden besluit betrokken belangen van verzoeker sub 3. Gelet hierop kunnen verzoekers sub 1 en sub 3 niet als belanghebbende in de zin van de Awb worden aangemerkt. Nu naar het voorlopig oordeel van de president verweerder verzoekers sub 1 en sub 3 (registratienummer respectievelijk 2000/1037 WRO19 en 2000/1071 WRO19) in hun bezwaarschriften niet ontvankelijk dient te verklaren, komen de verzoeken om een voorlopige voorziening voor afwijzing in aanmerking.
Met betrekking tot de overige verzoeken baseert de president zich bij zijn oordeelsvorming op onderstaande feiten en omstandigheden.
Ter plaatse geldt het bestemmingsplan 'Buitengebied Boarnsterhim' (hierna: bestemmingsplan). Dit bestemmingsplan is vastgesteld door de raad van verweerders gemeente bij besluit van 24 februari 1998 en goedgekeurd door Gedeputeerde Staten van Fryslân (hierna: GS) bij besluit van 16 oktober 1998. Op grond van dit bestemmingsplan heeft het gebied waarvoor de bouwvergunning is verleend (hierna: perceel) de bestemming 'wegverkeer artikel 12'. In het oorspronkelijke plan was een vrijstellingsbevoegdheid opgenomen voor de bouw van een strandpaviljoen. Aan deze bevoegdheid is echter op formeel juridische gronden door GS toestemming onthouden. Voor het perceel is een voorbereidingsbesluit genomen dat op 21 juli 1999 in werking is getreden.
Op 22 juni 1999 heeft verweerder een bouwaanvraag van Kameleon Paviljoen Terherne B.V. i.o. ontvangen. Het bouwplan houdt in, dat op het perceel een pannenkoekpaviljoen annex natuurvoorlichtingscentrum wordt gebouwd. GS heeft op 20 juli 2000 een verklaring van geen bezwaar ten behoeve van de realisering van het bouwplan afgegeven.
Bij besluit van 20 juli 2000 heeft verweerder -onder verlening van vrijstelling van de bepalingen van het vigerende bestemmingsplan- de gevraagde bouwvergunning verleend.
Verzoekers stellen -kort samengevat- dat de bouwlocatie grenst aan gebied dat onder het bereik valt van de Habitatrichtlijn en de Vogelrichtlijn en dat de in dit gebied voorkomende flora en fauna hinder zal ondervinden van de toename van de recreatieve druk als gevolg van de bouw van het paviljoen. Ook menen verzoekers dat het paviljoen te dicht bij de nabijgelegen boerderij is geprojecteerd en dat een minimale onderlinge afstand van 100 meter in acht genomen dient te worden. Voorts zijn verzoekers van mening dat het paviljoen te ver buiten het dorp is gepland, waardoor de achterliggende gedachte van het Kameleonproject -dat het hele dorp (en met name de horeca) van het project dient te profiteren- verloren gaat. Verzoekers stellen bovendien dat de bouw van het paviljoen op de onderhavige locatie indruist tegen het gemeentelijk beleid dat -blijkens de investeringen die in het kader van de dorpsvernieuwingen zijn gedaan- juist is gericht op versterking van de dorpskern.
Verweerder voert aan dat de bouw van een paviljoen al sinds 1992 onderwerp van bespreking is en dat met de bouw zowel in de nota 'Sneekermeervisie' als in het aan GS ter goedkeuring voorgelegde bestemmingsplan rekening is gehouden. GS heeft echter op formeel juridische gronden goedkeuring onthouden aan het plandeel dat voorzag in de mogelijkheid om een vrijstelling te verlenen voor de realisering van een paviljoen. Verweerder stelt geen reden te hebben om aan te nemen dat de bouw van het paviljoen onaanvaardbare gevolgen voor de natuur met zich zal brengen nu de beoogde locatie niet tot enig bezwaar van It Fryske Gea en Staatsbosbeheer -organisaties die ter plaatse gronden in beheer hebben- heeft geleid en het meest stille en meest natuurlijke deel van het gebied Zoute Poel onaangetast blijft. Voorts stelt verweerder dat voor de locatie aansluiting is gezocht bij de bestaande bebouwing, dat verweerder een zeer terughoudende rol dient in te nemen als het gaat om argumenten die betrekking hebben op de concurrentiepositie van de reeds in het dorp gevestigde horecaondernemers en dat de afstand tussen het paviljoen en de boerderij uit milieu oogpunt voldoende is.
De president overweegt het volgende.
Op 3 april 2000 is de Wet van 1 juli 1999, houdende wijziging van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (Stb. 1999, 302) in werking getreden. Op grond van art. VI lid 1 van deze wet blijft ten aanzien van het nemen van besluiten op een aanvraag ingevolge artikel 19 WRO, die is ingediend voor de datum van inwerkingtreding van de desbetreffende bepalingen van deze wet, het recht zoals dat gold voor dat tijdstip van toepassing tot het tijdstip waarop het betrokken besluit onherroepelijk is geworden.
Op grond van art. 19 lid 1 WRO (oud) kunnen burgemeester en wethouders voor het gebied waarvoor een voorbereidingsbesluit geldt of een ontwerp-bestemmingsplan ter inzage is gelegd -behoudens het bepaalde in het derde lid- vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan mits vooraf van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen dat zij geen bezwaar hebben tegen het verlenen van vrijstelling.
In dat geval vormt art. 44 aanhef en onder c Woningwet -op grond waarvan de bouwvergunning moet worden geweigerd bij strijd van het bouwplan met het bestemmingsplan of krachtens dit plan gestelde eisen- geen belemmering meer voor de inwilliging van de bouwaanvraag. Niettemin dient de voorgenomen bouw in overeenstemming te zijn met het toekomstige bestemmingsplan. Laatstgenoemd plan vormt dus bij uitzondering, nog voordat het de in de WRO voorgeschreven procedure heeft doorlopen, het toetsingskader voor de bouwaanvraag.
Volgens vaste jurisprudentie is de toepassing van art. 19 WRO slechts passend indien daarvoor voldoende dringende redenen aanwezig zijn en daaraan geen overwegende bezwaren zijn verbonden. De mate van de te verlangen spoedeisendheid van het project is afhankelijk van de omvang van de inbreuk op het ter plaatse geldende planologische regime alsmede van de zwaarte van de planologische uitstraling die het project op de omgeving heeft. Hetzelfde geldt voor de eisen die moeten worden gesteld aan het planologisch kader waarop vooruit wordt gegrepen.
Met betrekking tot het vigerende planologische regime overweegt de president het volgende.
Ingevolge artikel 4 lid 1 van richtlijn 79/409/EEG van de Raad van de Europese gemeenschappen van 2 april 1979 inzake het behoud van de vogelstand (Pb L 103; hierna: Vogelrichtlijn) dienen de Lidstaten voor de leefgebieden van de in Bijlage I van de Vogelrichtlijn genoemde vogelsoorten speciale beschermingsmaatregelen te treffen, met name door het aanwijzen van de naar aantal en oppervlakte voor de instandhouding van deze soorten meest geschikte gebieden als speciale beschermingszone (hierna: SBZ). Ingevolge artikel 4 lid 2 dienen de Lidstaten soortgelijke maatregelen te nemen ten aanzien van de niet in bijlage I genoemde en geregeld voorkomende trekvogels ten aanzien van hun broed-, rui- en overwinteringsgebieden en rustplaatsen in hun trekzones.
Ingevolge artikel 7 van de richtlijn 92/43/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 21 mei 1992 inzake de instandhouding van de natuurlijke habitats en de wilde flora en fauna (Pb L 206; hierna: Habitatrichtlijn) komen de uit artikel 6 lid 2, lid 3 en lid 4 voortvloeiende verplichtingen in de plaats van de verplichtingen die voortvloeien uit artikel 4 lid 4, eerste zin, van de Vogelrichtlijn, voor wat betreft de SBZ die overeenkomstig artikel 4 lid 1 van die richtlijn zijn aangewezen of bij analogie van artikel 4 lid 2 van die richtlijn zijn erkend, zulks vanaf de datum van toepassing van de onderhavige richtlijn, dan wel vanaf de datum van de aanwijzing of erkenning door een Lidstaat overeenkomstig de Vogelrichtlijn, indien deze datum later valt.
In artikel 6 lid 2 is bepaald dat de Lidstaten passende maatregelen treffen om ervoor te zorgen dat de kwaliteit van de natuurlijke habitats en de habitats van soorten in de SBZ niet verslechtert en er geen storende factoren optreden voor de soorten waarvoor de zones zijn aangewezen voor zover die factoren, gelet op de doelstellingen van de richtlijn, een significant effect zouden kunnen hebben.
In artikel 6 lid 3 is bepaald dat voor plannen of projecten die significante gevolgen kunnen hebben voor een SBZ een passende beoordeling wordt gemaakt van de gevolgen voor het gebied, rekening houdend met de instandhoudingdoelstellingen van dat gebied. De bevoegde instanties mogen slechts toestemming voor het plan of project geven, nadat zij zekerheid hebben verkregen dat het de natuurlijke kenmerken van dat gebied niet zal aantasten.
De president is, onder verwijzing naar onder meer een uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 31 maart 2000 (JM 2000/94) van oordeel dat in het onderhavige geval een rechtstreeks beroep kan worden gedaan op het bepaalde in artikel 6 lid 2 van de Habitatrichtlijn.
De president stelt vast dat de staatssecretaris van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij op 24 mei 2000 het gebied Sneekermeer, Goëngarijpsterpoelen, Terkaplesterpoelen en Akmarijp heeft aangewezen als SBZ als bedoeld in artikel 4 van de Vogelrichtlijn en voorts dat het onderhavige bouwplan is gesitueerd op een locatie direct grenzend aan die SBZ. Hoewel verweerder van mening is dat ten gevolge van de realisering van het bouwplan de recreatieve druk ter plaatse -onder meer vanwege de toename van het aantal vaarbewegingen- zal worden vergroot, ligt aan het bestreden besluit geen deugdelijk onderzoek ten grondslag over de mate van toename van die druk en de mogelijke consequentie daarvan voor de ornithologische waarden van de SBZ. Verweerder is slechts tot een globale beoordeling van het verwachte aantal bezoekers -zowel over land als over water- aan het paviljoen gekomen op grond van in hoofdzaak telefonische informatie van de provincie en Staatsbosbeheer.
Gelet hierop heeft verweerder onvoldoende getoetst of de realisering van het paviljoen zich verdraagt met de uit artikel 6 lid 2 van de Habitatrichtlijn voortvloeiende verplichtingen. Het bestreden besluit is daarom onzorgvuldig voorbereid en berust evenmin op een deugdelijke motivering.
Het voorgaande klemt overigens temeer nu uit de stukken evenzeer blijkt dat de locatie van het paviljoen zich mogelijk bevindt in de nabijheid van het leefgebied van de Noordse woelmuis, een diersoort van communautair belang die op grond van de Habitatrichtlijn strikt moet worden beschermd.
De president is voorts van oordeel dat de inbreuk die het bouwplan op het ter plaatse geldende planologische regime maakt en dat de planologische uitstraling van het bouwplan op de omgeving zodanig is dat aan het planologisch kader waarop vooruit wordt gegrepen alsmede aan de te verlangen spoedeisendheid de nodige eisen dienen te worden gesteld.
Ten aanzien van de urgentie stelt verweerder dat het pannenkoekpaviljoen nodig is om het aantal mensen dat in het winterseizoen geen werk heeft te beperken en om het Kameleonproject ook in de winter draaiende te kunnen houden. Naar het oordeel van de president is dit, mede gelet op het feit dat verweerder heeft nagelaten dit standpunt nader te onderbouwen, onvoldoende om de nodige urgentie voor het realiseren van dit bouwplan aan te nemen.
Met betrekking tot planologische onderbouwing stelt de president vast dat verweerder heeft volstaan met het nemen van een voorbereidingsbesluit met ad hoc standpunt inzake het project en het toekomstig ruimtelijk beleid voor de omgeving. Verweerder had evenwel, gelet op de gevoeligheid van het gebied en de ingrijpendheid van het bouwplan, voor het bewerkstelligen van de vereiste aanpassing van het bestemmingsplan hogere eisen dienen te stellen aan de onderbouwing van het bouwplan en de keuze voor de te volgen procedure dan thans gebeurd is.
De president stelt voorts vast dat het onderhavige perceel is gelegen in het buitengebied van verweerders gemeente. In het streekplan wordt op pagina 30 -voor zover hier van belang- vermeld:
'In zijn algemeenheid gaan wij ervan uit dat de landelijke gebieden buiten de (bebouwde kommen van de) kernen functies vervullen voor landbouw, recreatie en natuur. Voor de overige functies, waaronder detailhandel en andere publiektrekkende functies zal in de eerste plaats ruimte moeten worden gevonden in de kernen of op terreinen daarop aansluitend. Het zal echter niet altijd mogelijk zijn de hier bedoelde functies in of bij kernen te plaatsen. Voor zulke gevallen is inpassing in het buitengebied mogelijk.
De locatie zal steeds zorgvuldig gekozen moeten worden, waarbij wij de volgende prioriteiten aanhouden.
1. De inpassing dient vooral gericht te worden op de dynamische gebieden. Inpassing in de stabiele gebieden is alleen aan de orde voor die functies, die steunen op kwaliteiten en eigenschappen van deze stabiele gebieden.
2. In de volgorde van voorkeur zal de plaatskeuze gezocht moeten worden
- in linten of bebouwingsclusters buiten de bebouwde kommen
- op 'e romte.'
De cursief gedrukte tekst is aangemerkt als richtinggevende uitspraak, hetgeen betekent dat GS volgens een bepaalde procedure gemotiveerd kunnen afwijken. Van een dergelijke afwijking is in het onderhavige geval niet gebleken.
Naar het oordeel van de president is de locatie van het paviljoen -met een publiekstrekkende functie- gelegen in een dynamisch gebied. Een dergelijke locatie dient zorgvuldig gekozen te worden, waarbij op grond van het streekplan in de eerste plaats ruimte moet worden gevonden in de kernen of op terreinen aansluitend aan de kernen. Uit de stukken noch uit het verhandelde ter zitting blijkt evenwel dat verweerder tot een locatiekeuze is gekomen aan de hand van de in het streekplan vermelde prioriteiten.
Nu GS zonder de afwijking te motiveren zijn overgegaan tot afgifte van een verklaring van geen bezwaar ten behoeve van het realiseren van voormeld bouwplan, kleeft aan die verklaring een motiveringsgebrek.
Aangezien verweerder de verklaring van geen bezwaar aan zijn besluit tot het verlenen van vrijstelling en het verlenen van de bouwvergunning ten grondslag heeft gelegd, moet worden vastgesteld dat ook op die grond aan het bestreden besluit een motiveringsgebrek kleeft.
Op grond van al het voorgaande zal de president de beslissing van verweerder schorsen tot twee weken nadat verweerder een beslissing op bezwaar heeft genomen.
Gelet op het vorenstaande en op het bepaalde in artikel 8:82 lid 4 Awb dient de gemeente Boarnsterhim het door verzoekers sub 2, sub 4 en sub 6 gestort griffierecht van respectievelijk ƒ 225,=, ƒ 225,= en ƒ 450,= te vergoeden.
De president acht geen termen aanwezig voor het uitspreken van een proceskostenveroordeling met betrekking tot de verzoeken om voorlopige voorziening.
3. Beslissing
De president van de rechtbank:
- verklaart het verzoek om een voorlopige voorziening van verzoeker sub 5 [(naam)] niet-ontvankelijk;
- wijst de verzoeken om een voorlopige voorziening van verzoeker sub 1 [(naam)] en verzoeker sub 3 [(naam)] af;
- wijst de overige verzoeken toe en schorst het bestreden besluit tot twee weken na de bekendmaking van de beslissing op bezwaar;
- bepaalt dat de gemeente Boarnsterhim de betaalde griffierechten van ƒ 225,= aan verzoeker sub 2 [(naam)], ƒ 225,= aan verzoeker sub 4 [(naam)] en ƒ 450,= aan verzoeker sub 6 (de Fryske Feriening foar Fjildbiology) vergoedt.
Aldus gegeven door mr. C.H. de Groot, fungerend president, en door hem in het openbaar uitgesproken op 25 oktober 2000 in tegenwoordigheid van mr. M. van Hulsel als griffier.
w.g. M. van Hulsel
w.g. C.H. de Groot
Tegen deze uitspraak kan geen rechtsmiddel worden aangewend.
Schriftelijke uitspraak verzonden op: 14 november 2000