1. Procesverloop
Bij brief van 14 april 2000 heeft verweerder verzoekers via hun gemachtigde in kennis gesteld van zijn besluit op bezwaar strekkende tot ongegrondverklaring van het bezwaarschrift betreffende de verleende bouwvergunning voor de bouw van 14 woningen in Appelscha.
Verzoekers hebben tegen dit besluit op 19 mei 2000 beroep ingesteld bij de rechtbank. Tevens hebben verzoekers zich bij brief van 6 september 2000 tot de president van de rechtbank gewend met het verzoek om ingevolge het bepaalde in art. 8:81 Algemene wet bestuursrecht (Awb) een voorlopige voorziening te treffen, in die zin dat het bestreden besluit wordt geschorst.
Verweerder heeft de op het verzoek betrekking hebbende stukken ingezonden.
Het verzoek is ter zitting behandeld op 26 september 2000. Verzoekers zijn in persoon verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder is bij gemachtigde verschenen.
2. Motivering
Art. 8:81 Awb bepaalt, dat de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het verzoek overweegt de president dat niet is gebleken van beletselen om verzoekers te kunnen ontvangen. Voorts is genoegzaam aangetoond dat verzoekers een spoedeisend belang hebben bij de gevraagde voorlopige voorziening.
Indien, zoals in het onderhavige geval, het verzoek om een voorlopige voorziening wordt gedaan terwijl beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de president op grond van art. 8:86 Awb onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Naar het oordeel van de president is dit het geval. De president zal daarom onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
De president baseert zich bij zijn oordeelsvorming op onderstaande feiten en omstandigheden.
Op 25 januari 2000 heeft verweerder een vergunning afgegeven voor de bouw van 14 woningen aan de Boerestreek te Appelscha (hierna: vergunning), op een stuk grond dat in de stukken wordt aangeduid als het Frisoplanterrein.
Het Frisoplanterrein is binnen het bestemmingsplan 'Appelscha-Boerestreek' gesitueerd in het gearceerde gebied dat is aangeduid met de bestemming 'woondoeleinden -W3-'. Genoemd bestemmingsplan is op 16 december 1997 door de raad van de gemeente Ooststellingwerf vastgesteld en op 7 juli 1998 hebben gedeputeerde staten goedkeuring verleend aan dit bestemmingsplan.
Tegen deze goedkeuring is beroep aangetekend bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (hierna: AbRS). Tevens is een voorlopige voorziening gevraagd.
De voorzitter van de AbRS heeft het verzoek om voorlopige voorziening op 16 juli 1999 afgewezen als gevolg waarvan op grond van artikel 28 lid 8 WRO op 17 juli 1999 het besluit omtrent de goedkeuring in werking is getreden.
Op 28 april 2000 heeft de AbRS goedkeuring onthouden aan het plandeel met de bestemming 'Woondoeleinden -W3-'. Voorafgaand aan deze uitspraak heeft de Stichting Advisering Bestuursrechtspraak (hierna: Stab) op 13 september 1999 een deskundigenbericht uitgebracht waarin is opgenomen dat in het desbetreffende plandeel geen maximumhoogte voor de geplande woningbouw is opgenomen.
Op 17 februari 2000 is namens verzoekers een bezwaarschrift tegen de afgegeven vergunning ingediend. Op 22 maart 2000 is een hoorzitting geweest, waarbij gemachtigde van verzoekers niet aanwezig is geweest. Op 14 april 2000 heeft verweerder het bestreden besluit genomen.
Verzoekers stellen dat de beslissing op bezwaar is genomen, terwijl bij verweerder ten tijde van het nemen van die beslissing gegronde redenen bestonden voor de verwachting, dat aan het desbetreffende planonderdeel alsnog goedkeuring zou worden onthouden, nu verweerder op de hoogte was of had kunnen zijn van het advies van de Stab van 13 september 1999. Verzoekers zijn van mening dat dit advies meebrengt dat verweerder de beslissing van de AbRS van 28 april 2000 had moeten afwachten alvorens te beslissen op het ingestelde bezwaar.
De president overweegt het volgende.
Op grond van artikel 44 Woningwet mag een bouwvergunning slechts worden geweigerd indien niet is voldaan aan de in voornoemd artikel vermelde voorwaarden. Toen de vergunning werd afgegeven, voldeed deze aan die voorwaarden.
De AbRS heeft op 21 december 1999 (Gst. 2000, 7112, 3) geoordeeld dat wanneer in de periode tussen inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan en de vernietiging van een goedkeuringsbesluit een bouwvergunning is verleend conform dit nieuwe plan, daarop ook in (hoger) beroep bij de bestuursrechter niet kan worden teruggekomen. Wel impliceert de rechtszekerheid van de belanghebbende die wil opkomen tegen de bouwvergunning, dat hem een behoorlijke en praktisch bruikbare mogelijkheid geboden wordt om de goedkeuring van het nieuwe bestemmingsplan (alsnog) door de voorzitter te doen schorsen.
Nu de voorzitter van de AbRS op 16 juli 1999 het verzoek om voorlopige voorziening heeft afgewezen, is aan bedoeld vereiste van rechtszekerheid voldaan. Dit brengt mee dat verweerder in beginsel de vergunningaanvraag slechts behoefde te toetsen aan de voorwaarden zoals die in artikel 44 Woningwet zijn opgenomen, rekening houdend met het bestemmingsplan zoals dat geldig was ten tijde van het nemen van het besluit. Naar het oordeel van de president leidt dit tot de conclusie dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
Verzoekers stellen dat verweerder rekening had moeten houden met de mogelijkheid dat het goedkeuringsbesluit zou worden vernietigd, nu verweerder op de hoogte was of had kunnen zijn van het negatieve advies van de Stab. De president oordeelt dat van verweerder weliswaar verwacht mag worden dat hij zorgvuldig handelt, maar dat dit niet impliceert dat verweerder in beginsel het nemen van een beslissing op bezwaar dient uit te stellen totdat de uitspraak ten aanzien van het goedkeuringsbesluit bekend is. Naar het oordeel van de president gaat het te ver om van verweerder in alle omstandigheden te verwachten dat hij rekening houdt met alle mogelijke ontwikkelingen; dit kan slechts verwacht worden in uitzonderingsgevallen waarvan in dit geval geen sprake is.
In onderhavige zaak is een schorsingsverzoek aan de voorzitter van de AbRS gedaan, welk verzoek is afgewezen. Voorts is er de omstandigheid dat in het advies van de Stab niet met zoveel woorden is opgenomen dat het desbetreffende plandeel geen stand zal houden. Dit leidt naar het oordeel van de president tot de conclusie dat hier geen sprake is van een dergelijke uitzondering en dat in dit geval hooguit gezegd zou kunnen worden dat het niet afwachten van de uitspraak van de AbRS onverstandig is geweest van verweerder. Dit levert echter in geen geval een vernietigingsgrond op. Het beroep dient derhalve ongegrond verklaard te worden.
De president ziet geen aanleiding om een proceskostenveroordeling uit te spreken.
3. Beslissing
De president van de rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond;
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Aldus gegeven door mr. D.J. Keur, fungerend president, en door hem in het openbaar uitgesproken op 28 september 2000 in tegenwoordigheid van mr. M. van Hulsel als griffier.