ECLI:NL:RBLEE:2000:AA6535

Rechtbank Leeuwarden

Datum uitspraak
13 juli 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
98/1144 + 99/737 PROWT
Instantie
Rechtbank Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en weigering van vergunning voor het houden en verkopen van honden en katten

In deze zaak gaat het om de intrekking en weigering van een vergunning voor het houden en verkopen van honden en katten door eiseres, W.W., die haar kennel exploiteert in [T.]. De rechtbank Leeuwarden heeft op 13 juli 2000 uitspraak gedaan in de zaken met registratienummers 98/1144 en 99/737 PROWT. Eiseres had eerder een vergunning verkregen op 21 februari 1995, maar deze werd ingetrokken na klachten over de gezondheid van de verkochte honden. De gemeente Achtkarspelen had op 11 maart 1998 de aanvraag van eiseres voor een nieuwe vergunning afgewezen, omdat zij in de periode van 1 maart 1995 tot 1 maart 1998 meerdere voorschriften van haar vergunning had overtreden. Dit werd onderbouwd door klachten van kopers en verklaringen van dierenartsen die aangaven dat de honden al ziek waren bij aankoop.

Eiseres betwistte de claims en stelde dat de ziekteverschijnselen konden zijn ontstaan door stress of spontane ziektes na de verkoop. De rechtbank oordeelde dat de gemeente terecht had geconcludeerd dat er gevaar was voor een niet behoorlijke verzorging van de honden, en dat de vergunning op basis van de wetgeving kon worden ingetrokken. De rechtbank verklaarde het beroep tegen de intrekking van de vergunning ongegrond, maar het beroep tegen de weigering van de nieuwe vergunning werd gegrond verklaard. De rechtbank vernietigde het besluit van de gemeente en oordeelde dat de provincie Fryslân het griffierecht moest vergoeden en de proceskosten aan eiseres moest betalen.

De rechtbank benadrukte dat de gemeente niet voldoende had onderbouwd waarom de vergunning opnieuw was geweigerd, ondanks positieve adviezen van deskundigen. De rechtbank concludeerde dat de gemeente niet had aangetoond dat er een gevaar was voor een niet behoorlijke verzorging van de honden, en dat de beslissing om de vergunning te weigeren niet in stand kon blijven. De zaak illustreert de noodzaak voor bestuursorganen om zorgvuldig om te gaan met vergunningaanvragen en de onderbouwing van hun besluiten.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE LEEUWARDEN
Sector Bestuursrecht
Uitspraak ex artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht
Reg.nrs.: 98/1144 en 99/737 PROWT
Inzake de gedingen tussen:
[W.W.], wonende te [T.],
eiseres,
gemachtigde: mr. M.C. Mollema, advocaat te Grou,
en
de administratieve kamer uit het college van gedeputeerde staten van Fryslân ter behandeling van administratieve geschillen,
verweerder,
gemachtigde: mw. L. Kusters, werkzaam bij verweerders provincie.
1. Procesverloop
Bij primair besluit van 11 maart 1998 heeft het college van burgemeester en wethouders van Achtkarspelen (B&W) afwijzend beslist op de aanvraag van eiseres om haar een vergunning te verlenen als bedoeld in art. 2 lid 1 Wet op de dierenbescherming in samenhang met de bepalingen van het Honden- en Kattenbesluit 1981. Voorts is besloten om de bij besluit van 21 februari 1995 ingevolge voornoemde wet aan eiseres verleende vergunning op grond van art. 13 Honden- en Kattenbesluit in te trekken.
Tegen deze besluiten heeft eiseres op 22 april 1998 administratief beroep ingesteld bij het college van gedeputeerde staten van Fryslân, dat op grond van het bepaalde in art. 2 van de Verordening regelende de behandeling van administratieve geschillen het beroep ter afdoening in handen heeft gesteld van de administratieve kamer uit het college.
Bij besluit van 26 oktober 1998, bekendgemaakt op 4 november 1998, heeft verweerder het administratief beroep, gericht tegen het besluit om de vergunning te weigeren, gegrond verklaard, het besluit vernietigd en bepaald dat B&W met inachtneming van de bepalingen van het Honden- en Kattenbesluit opnieuw op de aanvraag van eiseres moeten beslissen. Verweerder heeft bij genoemd besluit het beroep, gericht tegen de intrekking van de vergunning van 21 februari 1995, ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen laatstgenoemd besluit op 24 november 1998 beroep ingesteld bij de rechtbank (reg.nr. 98/1144 PROWT).
Bij besluit van 20 januari 1999 hebben B&W de vergunning opnieuw geweigerd. Tegen dit besluit heeft eiseres op 29 januari 1999 administratief beroep ingesteld bij verweerder. Verweerder heeft het beroep bij besluit van 19 mei 1999, bekendgemaakt op 24 juni 1999, ongegrond verklaard.
Eiseres heeft op 4 augustus 1999 beroep ingesteld tegen het besluit van 19 mei 1999 (reg.nr. 99/737 PROWT).
De zaken zijn gevoegd behandeld ter zitting van de rechtbank, enkelvoudige kamer, gehouden op 2 mei 2000. Eiseres is in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. B&W, die als belanghebbende als bedoeld in art. 8:26 lid 1 Algemene wet bestuursrecht (Awb) aan het geding deelnemen, zijn verschenen bij mw. R. Wijnja, medewerkster van het Bureau Bestuur en Communicatie van de gemeente Achtkarspelen.
2. Motivering
Feiten
Bij besluit van 21 februari 1995 hebben B&W op grond van art. 2 Wet op de dierenbescherming in samenhang met de bepalingen van het Honden- en Kattenbesluit eiseres een vergunning verleend voor het kopen, ten voorraad hebben en verkopen van honden en katten op het perceel [adres] te [T.]. Deze vergunning was geldig tot 1 maart 1998.
Op 17 februari 1998 heeft eiseres opnieuw een vergunning aangevraagd. Bij besluit van 11 maart 1998 is deze vergunning op grond van het bepaalde in art. 11 aanhef en onder c Honden- en Kattenbesluit geweigerd. Hiertoe is overwogen dat uit onderzoek is gebleken dat eiseres in de periode van 1 maart 1995 tot 1 maart 1998 verschillende malen de voorschriften II sub a, II sub d lid 2 en II sub e van haar vergunning overtreden heeft. B&W hebben deze conclusie als volgt onderbouwd:
- de politie heeft klachten ontvangen van personen die van eiseres een hond gekocht hebben en die na thuiskomst ziek bleek te zijn en korte tijd later overleed;
- een aantal van deze personen heeft van de hiervoor bedoelde feiten aangifte gedaan bij de politie. De meesten van hen konden een verklaring van een dierenarts overleggen, waaruit blijkt dat de hond al op het moment van de aankoop ziek geweest moet zijn;
- in een aantal van deze gevallen is geconstateerd dat de hond bij aflevering niet getatoeëerd was;
- B&W hebben eveneens klachten ontvangen van ontevreden kopers;
- B&W hebben een brief ontvangen van de Nederlandse Vereniging tot Bescherming van Dieren, waaruit blijkt dat de vereniging klachten heeft ontvangen over de wijze waarop eiseres haar kennel exploiteert.
Aan de beschikking is een overzicht gehecht, waarin de hiervoor bedoelde gevallen beschreven worden. Het gaat hierbij in totaal om elf honden.
B&W zijn van mening dat op grond van de hiervoor genoemde feiten het gevaar te duchten is van een niet behoorlijke verzorging en behandeling van honden, zodat er sprake is van een weigeringsgrond als bedoeld in art. 11 aanhef en onder c Honden- en Kattenbesluit.
Voorts hebben zij in de hiervoor bedoelde feiten aanleiding gezien om gebruik te maken van hun bevoegdheid ingevolge art. 13 lid 1 Honden- en Kattenbesluit en de vergunning van 21 februari 1995 ingetrokken.
Verweerder heeft het besluit om de vergunning te weigeren vernietigd omdat B&W hebben verzuimd om voorafgaand aan het nemen van het besluit overleg te voeren met de inspecteur-districtshoofd van de Veterinaire Dienst (hierna: de inspecteur).
In vervolg op de beslissing op het administratief beroep hebben B&W de inspecteur om advies gevraagd inzake de aangevraagde vergunning. De inspecteur heeft bij brief van 14 december 1998 geadviseerd om de vergunning te verlenen.
Bij besluit van 20 januari 1999 hebben B&W in afwijking van het advies van de inspecteur de vergunning opnieuw geweigerd.
Verweerder heeft bij het thans bestreden besluit het administratief beroep ongegrond verklaard.
Het standpunt van eiseres
Eiseres heeft aangevoerd dat zij alles doet wat redelijkerwijs noodzakelijk is om het welzijn van de honden te waarborgen. Gedurende de looptijd van de vergunning van 21 februari 1995 is het slechts een enkele keer gebeurd dat een verkochte hond achteraf ziek bleek te zijn. Van de verkoop van kennelijk zieke honden is echter geen sprake geweest. Dat een aantal honden korte tijd na aankoop toch ziekteverschijnselen vertoonde kan het gevolg zijn geweest van spontaan opgekomen ziektes. Dit is altijd mogelijk, bijvoorbeeld door de stress die ontstaat door het vervoer van de hond naar het adres van de nieuwe eigenaar. Honden hebben dan minder weerstand. Ter zitting is hieraan toegevoegd dat de incubatietijd van parvo -een virusziekte waaraan sommige van de desbetreffende honden mogelijk leden- ongeveer 4 tot 7 dagen bedraagt. Als een pup binnen enkele dagen na de verkoop parvo ontwikkelt, moet de infectie dus al voor de verkoop zijn opgetreden. Dit wil, gelet op de incubatietijd, echter niet zeggen dat de pup op het moment van de koop al ziekteverschijnselen vertoont. Eiseres heeft hierbij verwezen naar een brief van dr. H.F. Egberink van de Faculteit der Diergeneeskunde (Rijksuniversiteit Utrecht) van 25 april 2000, die zij enkele dagen voor de zitting in het geding heeft gebracht. Voorts is opgemerkt dat een oormijtinfectie en de aanwezigheid van spoelwormen op het oog niet gemakkelijk zijn vast te stellen.
Ten aanzien van het ontbreken van de tatoeages is opgemerkt dat kopers door haar worden gewezen op het feit dat zij zelf zorg moeten dragen voor het tatoeëren. Dit is een paar keer voorgekomen omdat de koper de hond direct mee wilde nemen.
Eiseres bestrijdt dat de ziektes van de honden veroorzaakt zouden zijn door een slechte verzorging en behandeling. In de periode dat zij haar kennel exploiteerde verkocht zij circa 500 honden per jaar. Daar zit altijd wel een hond bij die achteraf ziek blijkt te zijn. Alle honden worden echter goed verzorgd en bij inenting gecontroleerd door een dierenarts. Overigens is eiseres van mening dat de door verweerder bedoelde gevallen in geen verhouding staan tot het aantal honden dat door haar verkocht werd, zodat het ook om die reden niet redelijk is dat de vergunning geweigerd is.
De standpunten van verweerder en B&W
Verweerder heeft met betrekking tot de intrekking van de vergunning overwogen dat eiseres de voorschriften van haar vergunning overtreden heeft, zodat B&W de vergunning konden intrekken. Met betrekking tot de weigering van de vergunning stelt verweerder zich op het standpunt dat, gelet op de verklaringen van de behandelende dierenartsen, de ziektes van de hiervoor bedoelde honden veroorzaakt zijn door een slechte verzorging en behandeling. Uit deze verklaringen blijkt namelijk dat de honden al ziek geweest moeten zijn op het moment van aankoop. Verder gaat het om ziekteverschijnselen die op dat moment duidelijk zichtbaar geweest moeten zijn. Dat het slechts zou gaan om enkele gevallen is volgens verweerder niet relevant, aangezien een puur cijfermatige benadering geen recht doet aan de ernst van de feiten.
Het standpunt van B&W komt inhoudelijk overeen met dat van verweerder. Overigens hebben zij bij het primaire besluit van 20 januari 1999 overwogen dat het advies van de inspecteur beperkt is gebleven tot de inrichting als zodanig. De overtredingen die tot de intrekking van de vergunning hebben geleid zijn echter niet het gevolg geweest van een gebrekkige inrichting, maar hebben uitsluitend te maken met een gebrekkige verzorging en behandeling van de dieren door eiseres.
De beoordeling van de geschillen
De rechtbank overweegt allereerst het volgende.
Op grond van art. 2 lid 1 Wet op de dierenbescherming is het -voor zover hier van belang- verboden zonder vergunning van burgemeester en wethouders als bedrijf uit te oefenen het kopen, ten verkoop voorradig hebben, verkopen en in bewaring nemen van honden. Aan de vergunning kunnen voorschriften worden verbonden. In het tweede lid is bepaald dat een belanghebbende tegen een beschikking als bedoeld in het eerste lid beroep kan instellen bij gedeputeerde staten. Naar het oordeel van de rechtbank brengt dit mee dat tegen de weigering en de intrekking van de vergunning eveneens de rechtsgang van administratief beroep bij gedeputeerde staten open staat.
In art. 7:25 Awb is bepaald dat, voor zover het beroepsorgaan het beroep ontvankelijk en gegrond acht, het het bestreden besluit vernietigt en voor zover nodig in de plaats daarvan een nieuw besluit neemt. Uit de parlementaire geschiedenis van art. 7:25 Awb blijkt dat het bestuursorgaan, dat in administratief beroep over een besluit oordeelt, in beginsel de ruimte heeft om zowel een volledige heroverweging te verrichten als een beperktere toets aan te leggen, in die zin dat de primaire beleidsverantwoordelijkheid van het andere bestuursorgaan erkend wordt. De rechtbank begrijpt uit de bewoordingen van de bestreden besluiten dat verweerder er voor gekozen heeft om de hiervoor bedoelde verantwoordelijkheid van B&W te respecteren en daarom de besluiten enkel aan een rechtmatigheidstoets onderworpen heeft. De rechtbank acht dit, gelet op de totstandkomingsgeschiedenis van art. 7:25 Awb, geoorloofd nu het in beide gevallen de gebruikmaking van discretionaire bevoegdheden door B&W betreft.
inzake reg.nr. 98/1144 PROWT (de intrekking van de vergunning)
Ingevolge art. 14 lid 1 Honden- en Kattenbesluit wordt een vergunning als bedoeld in art. 2 lid 1 Wet op de dierenbescherming verleend voor een periode van ten hoogste drie jaren. In het tweede lid is bepaald dat, indien tijdens deze termijn een nieuwe vergunning wordt aangevraagd, de in het eerste lid bedoelde termijn doorloopt tot de dag na die waarop de beslissing op de aanvraag onherroepelijk is geworden.
De rechtbank stelt vast dat eiseres al tijdens de looptijd van de vergunning van 21 februari 1995 een nieuwe vergunning heeft aangevraagd. Zij mocht derhalve -behoudens intrekking van de vergunning- na 1 maart 1998 de exploitatie van de hondenkennel in principe voortzetten. Dit brengt mee dat eiseres een processueel belang heeft bij de beantwoording van de vraag of verweerder het administratief beroep, gericht tegen de intrekking van de vergunning, terecht ongegrond heeft verklaard.
Ingevolge art. 13 lid 1 Honden- en Kattenbesluit kunnen burgemeester en wethouders te allen tijde de vergunning intrekken, indien -voor zover hier van belang- de daaraan verbonden voorschriften niet zijn nageleefd.
B&W hebben aan de vergunning van 21 februari 1995 onder meer de volgende voorschriften verbonden:
- II sub a: "kennelijk zieke honden en katten mogen niet in ontvangst genomen worden om ten verkoop voorradig te worden gehouden of te worden afgericht en mogen niet uit hoofde van verkoop worden afgeleverd."
- II sub d, lid 2: "honden (…) mogen slechts in ontvangst genomen, afgeleverd of vervoerd worden indien (…) de hond is voorzien van een middel van tatouage op een door Onze minister bepaalde wijze aangebracht identificatiemerk, dat gelijk is aan het onder 1 bedoelde dierenpaspoort aangebrachte identificatiemerk."
- II sub e: "honden(…), geboren op een perceel, waarop een inrichting is gevestigd, worden binnen negen weken na de geboorte, doch in ieder geval voor aflevering (…), voorzien van een identificatiemerk door middel van een tatouage op de onder d, ten tweede, bedoelde wijze."
Verweerder is met B&W van mening dat eiseres deze drie voorschriften overtreden heeft, zodat B&W de vergunning mochten intrekken. De rechtbank overweegt hieromtrent als volgt.
Uit de gedingstukken blijkt dat enkele klanten van eiseres onmiddellijk na aankoop van hun hond noodgedwongen de hulp hebben ingeroepen van een dierenarts omdat de desbetreffende hond ernstig ziek bleek te zijn. Sommige honden zijn korte tijd later overleden. In een aantal van deze gevallen hebben de behandelende dierenartsen schriftelijke verklaringen afgelegd over het ziektebeeld en de vermoedelijke oorzaak daarvan. De honden vertoonden verschijnselen als braken, diarree, sloom zijn en niet willen eten en drinken. Verder waren de honden in een algeheel slechte conditie, hadden zij een schilferige huid en een sterk overvulde buik. De symptomen zijn vermoedelijk veroorzaakt door wormbesmetting, oormijt en/of een virusziekte. Volgens de dierenartsen moeten deze honden, gelet op het feit dat zij direct al ziek waren, reeds bij aankoop ziek zijn geweest. Zoals hiervoor weergegeven, heeft eiseres deze conclusie bestreden omdat de aanwezigheid van het parvo-virus, de oormijtinfectie en de spoelwormen op het moment van de verkoop volgens haar niet vastgesteld kon worden. Dit betoog treft om de hierna te noemen redenen echter geen doel. In de eerste plaats moet worden vastgesteld dat niet in alle gevallen de diagnose parvo is gesteld dan wel dat het vermoeden is geuit dat de desbetreffende hond met dit virus geïnfecteerd is geraakt. Ter zijde zij overwogen dat de brief van dr. Egberink voornoemd uitsluitend een algemene verhandeling over het parvo-virus betreft. De brief bevat geen concrete aanknopingspunten voor het oordeel dat de honden, die in casu (vermoedelijk) besmet waren met het virus, daadwerkelijk tijdens de incubatietijd verkocht zijn. Wat betreft de aanwezigheid van oormijtinfectie en spoelwormen overweegt de rechtbank dat eiseres haar standpunt over het niet goed kunnen waarnemen van deze ziektes niet heeft onderbouwd met een rapport van een terzake deskundige persoon zoals een dierenarts. Nu de gedingstukken ook anderszins niet wijzen op de (mogelijke) juistheid van de stelling van eiseres moet deze grief daarom eveneens worden verworpen.
Gelet op het vorenstaande houdt de rechtbank het ervoor dat eiseres in een aantal gevallen honden heeft verkocht die reeds ziek waren op het moment van de verkoop, terwijl dat, gelet op de aard van in ieder geval een aantal van de door de dierenartsen beschreven verschijnselen, voor eiseres waarneembaar geweest moet zijn. Onder die omstandigheden hebben B&W en in navolging daarvan verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat sprake is van kennelijk zieke honden als bedoeld in art. II sub a van de vergunning.
Voorts is tussen partijen niet in geschil dat eiseres honden heeft gehouden en verkocht die niet waren voorzien van de in art. II sub d lid 2 en II sub e van de vergunning bedoelde tatoeage. Ook in die zin heeft eiseres in strijd met de voorschriften van haar vergunning gehandeld.
De rechtbank stelt op grond van het voorgaande vast dat verweerder terecht heeft geoordeeld dat B&W bevoegd waren om de vergunning in te trekken. Nu eiseres geen bijzondere omstandigheden heeft aangevoerd, die zich verzetten tegen gebruikmaking van de bevoegdheid, heeft verweerder zich voorts terecht op het standpunt gesteld dat er voor B&W geen aanleiding was om van intrekking af te zien.
De rechtbank komt tot de slotsom dat er geen aanleiding is voor het oordeel dat de beslissing van verweerder niet in stand kan blijven. Het beroep zal daarom ongegrond verklaard worden.
inzake reg.nr. 99/737 PROWT (de weigering van de vergunning)
In art. 11 aanhef en onder c Honden- en Kattenbesluit is bepaald dat burgemeester en wethouders de vergunning kunnen weigeren indien op een andere grond dan bedoeld in art. 11 aanhef onder a en b gevaar is te duchten van een niet behoorlijke verzorging en behandeling van de honden en katten.
Uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat B&W aan hun besluit tot weigering van de vergunning dezelfde argumenten ten grondslag hebben gelegd als aan de intrekking van de vergunning van 21 februari 1995. Op grond van deze argumenten hebben zij geconcludeerd dat sprake is van een niet behoorlijke verzorging en behandeling van honden. De rechtbank stelt voorop dat B&W, gelet op het bepaalde in art. 11 aanhef en onder c Honden- en Kattenbesluit, over beoordelingsvrijheid beschikken met betrekking tot de vraag of in een concreet geval gevaar te duchten is van een niet behoorlijke verzorging en behandeling. Dat neemt niet weg dat het standpunt hieromtrent op voldoende feitelijke grondslag moet berusten. De rechtbank is van oordeel dat aan dit vereiste niet is voldaan. In de eerste plaats merkt de rechtbank op dat een belangrijk deel van de door verweerder in het geding gebrachte stukken bij de beoordeling van deze zaak geen rol kunnen spelen aangezien deze betrekking hebben op het nabij het perceel van eiseres gelegen perceel [adres] te [T.], dat niet haar eigendom is en waarop niet haar hondenkennel is gevestigd. Voorts zij opgemerkt dat, hoewel vaststaat dat eiseres in enkele gevallen de voorschriften van de eerder aan haar verleende vergunning overtreden heeft, daarmee nog niet, althans niet zonder meer, gezegd is dat het gevaar van een niet behoorlijke verzorging en behandeling te duchten is. Dat geldt met name nu uit de gedingstukken blijkt dat twee deskundigen zich in positieve zin over de bedrijfsvoering van eiseres uitgelaten hebben. De rechtbank wijst daarbij in de eerste plaats op de schriftelijke verklaring gedateerd 12 juli 1996 van drs. H.A. Beijer. Deze dierenarts heeft op verzoek van de Landelijke Inspectiedienst Dierenbescherming op 3 juli 1996 de hondenkennel van eiseres geïnspecteerd en vervolgens verklaard dat:
"Tijdens deze inspectie zijn geen zaken aangetroffen welke in strijd waren met de eisen welke men redelijker wijze minimaal mag of moet stellen aan verzorging, huisvesting en/of het welzijn van deze dieren."
Voorts kan worden gewezen op het advies d.d. 14 december 1998 van de Rijksdienst voor de keuring van Vee en Vlees ofwel de inspecteur-districtshoofd van de Veterinaire Dienst als bedoeld in art. 1 Honden- en Kattenbesluit. Deze inspecteur heeft na een inspectie van het bedrijf B&W geadviseerd om de gevraagde vergunning onder het stellen van voorschiften aan eiseres te verlenen. B&W hebben evenwel besloten om van dit advies af te wijken omdat de inspectie alleen betrekking zou hebben gehad op de inrichting. Dit standpunt is echter op geen enkele wijze onderbouwd. Ook ter zitting heeft de gemachtigde van B&W desgevraagd hierop geen toelichting kunnen geven. De rechtbank ziet trouwens ook niet in waarop B&W de juistheid van hun standpunt zouden kunnen baseren. Het Honden- en Kattenbesluit biedt hiervoor in ieder geval geen enkel aanknopingspunt. Op grond van art. 10 lid 1 van dit besluit moeten burgemeester en wethouders advies vragen aan de inspecteur voordat zij een besluit nemen op het verzoek om vergunning. Uit deze bepaling noch uit de systematiek van het besluit volgt dat deze adviestaak beperkt zou zijn tot de inrichting als zodanig en derhalve geen betrekking heeft of kan hebben op de wijze van verzorging en behandeling van de dieren. Uit de bewoordingen van het advies van de inspecteur en de daarbij behorende bijlage volgt evenmin dat deze zijn adviestaak zo beperkt zou hebben opgevat als volgens B&W het geval is.
De rechtbank komt tot de slotsom dat er twee positieve adviezen van onafhankelijke deskundigen aanwezig zijn, die ten onrechte door B&W niet bij de beoordeling zijn betrokken of door het verlenen van een vergunning aan eiseres het gevaar te duchten is van een niet behoorlijke verzorging en behandeling van honden. Daarbij komt dat B&W ten onrechte niet hebben onderzocht in hoeverre het aantal zieke pups dat door eiseres zou zijn verkocht, mede gelet op het aantal door haar verkochte honden, wijst op een gebrek aan behoorlijke verzorging en behandeling van de honden. Het primaire besluit is derhalve genomen in strijd met de art. 3:2 en 3:46 Awb, op grond waarvan een bestuursorgaan bij de voorbereiding van een besluit de nodige kennis omtrent de relevante feiten en de af te wegen belangen moet vergaren en een besluit dient te berusten op een deugdelijke motivering. Dit brengt mee dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven nu verweerder het administratief beroep ongegrond heeft verklaard. Het beroep zal daarom gegrond worden verklaard en het bestreden besluit zal worden vernietigd. Op grond van art. 7:25 Awb zal verweerder het administratrief beroep gegrond moeten verklaren, het primaire besluit moeten vernietigen en in de plaats daarvan een nieuw besluit op de aanvraag om vergunning moeten nemen.
Gelet op het vorenstaande en het bepaalde in art. 8:74 lid 1 Awb dient de provincie Fryslân het door eiseres gestorte griffierecht van f 225,= aan haar te vergoeden.
Op grond van art. 8:75 Awb veroordeelt de rechtbank verweerder in de proceskosten. Overeenkomstig het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht bedragen de proceskosten van eiseres f 1.420,= terzake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (beroepschrift 1 punt; verschijnen ter zitting 1 punt; gewicht van de zaak: gemiddeld; waarde per punt f 710,=). De rechtbank wijst de provincie Fryslân aan als de rechtspersoon die deze kosten moet vergoeden.
3. Beslissing
De rechtbank:
inzake 98/1144 PROWT
verklaart het beroep ongegrond;
inzake 99/737 PROWT
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat de provincie Fryslân het betaalde griffierecht van f 225,= aan eiseres vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres ten bedrage van f 1.420,=, aan eiseres te vergoeden door de provincie Fryslân.
Aldus gegeven door mr. D.J. Keur, rechter, en in het openbaar uitgesproken op 13 juli 2000 in tegenwoordigheid van mr. C.M. Telman als griffier.
w.g. C.M. Telman
w.g. D.J. Keur
Tegen deze uitspraak staat voor partijen hoger beroep open. Gelijke bevoegdheid komt toe aan andere belanghebbenden, zulks behoudens het bepaalde in artikel 6:13 juncto 6:24 Awb. Indien u daarvan gebruik wenst te maken dient u binnen zes weken na de dag van verzending van de uitspraak een brief (beroepschrift) alsmede een afschrift van deze uitspraak te zenden aan:
de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Postbus 20019
2500 EA Den Haag
In het beroepschrift vermeldt u waarom u de uitspraak niet juist vindt.
Afschrift verzonden op: 13 juli 2000