ECLI:NL:RBLEE:2000:AA6438

Rechtbank Leeuwarden

Datum uitspraak
17 mei 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
00/448 AW
Instantie
Rechtbank Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om voorlopige voorziening inzake dienstaanwijzing voor forensische geneeskunde door GGD Fryslân

In deze zaak verzoekt D. B., een jeugdarts, om een voorlopige voorziening tegen een dienstaanwijzing die haar door de Gemeenschappelijke Gezondheidsdienst (GGD) is opgelegd. De dienstaanwijzing verplicht haar om buiten haar reguliere werktijden beschikbaar te zijn voor forensische geneeskunde in de regio Zuid Friesland. D. B. stelt dat deze verplichting leidt tot een onredelijke taakverzwaring, dat zij niet voldoende bekwaam is voor de forensische taken en dat de verplichting strijdig is met het gelijkheidsbeginsel, aangezien zij de enige jeugdarts is die deze diensten moet vervullen.

De GGD verdedigt de dienstaanwijzing door te stellen dat de taakverzwaring niet onredelijk is, omdat D. B. minder vaak ingeroosterd zal worden en vrijgesteld is van andere taken. De GGD betoogt ook dat D. B. voldoende ervaring heeft en dat de reisafstand niet significant toeneemt. De president van de rechtbank overweegt dat de GGD op basis van de wetgeving bevoegd is om deze dienstaanwijzing te geven en dat de belangen van de organisatie zwaarder wegen dan de persoonlijke belangen van D. B.

De president concludeert dat de GGD in redelijkheid de dienstaanwijzing heeft kunnen verstrekken en wijst het verzoek om voorlopige voorziening af. De uitspraak benadrukt de noodzaak van continuïteit in de forensische geneeskunde en de verantwoordelijkheden van de artsen binnen de GGD.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE LEEUWARDEN
Sector Bestuursrecht
Uitspraak ex artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht
Reg.nr.: 2000/448 AW
Inzake
D. B., wonende te Zevenhuizen, verzoekster,
gemachtigde: mr. M. Brinksma, werkzaam bij de Stichting Achmea Rechtsbijstand, gevestigd te Apeldoorn.
en
het dagelijks bestuur van de Gemeenschappelijke Gezondheidsdienst (GGD), gevestigd te Leeuwarden, verweerder,
gemachtigde: mr. H.P. de Lange, advocaat te Drachten.
1. Procesverloop
Bij besluit van 20 januari 2000, verzonden op 29 februari 2000, heeft verweerder verzoekster een schriftelijke dienstaanwijzing in de zin van art. 15:1:10 lid 2 van de Collectieve Arbeidsvoorwaardenregeling en de Uitwerkingsovereenkomst (CAR/UWO) verstrekt, inhoudende dat verzoekster met ingang van 21 februari 2000 wordt aangewezen als arts die wordt belast met de werkzaamheden ten behoeve van de forensische geneeskunde waardoor zij zich buiten de voor haar vastgestelde werktijden ter beschikking dient te houden voor wachtdiensten in de regio Zuid Friesland.
Namens verzoekster is tegen dit besluit bij brief van 10 maart 2000 een bezwaarschrift ingediend bij verweerder, aangevuld bij brief van 7 april 2000. Bij brief van 11 april 2000 heeft de gemachtigde van verzoekster zich namens haar tevens tot de president van de rechtbank gewend met het verzoek om ingevolge het bepaalde in art. 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) een voorlopige voorziening te treffen, in die zin dat het bestreden besluit wordt geschorst totdat op het bezwaarschrift is beslist.
Verweerder heeft de op het verzoek betrekking hebbende stukken ingezonden.
Het verzoek is ter zitting behandeld op 16 mei 2000. Verzoekster is in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Namens verweerder is verschenen L. Jacobi, secretaris van verweerders dagelijks bestuur, bijgestaan door gemachtigde voornoemd.
2. Motivering
Art. 8:81 Awb bepaalt, dat de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het verzoek overweegt de president dat niet is gebleken van beletselen om verzoekster te kunnen ontvangen. Voorts is genoegzaam aangetoond dat verzoekster een spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorlopige voorziening.
Voor zover de beoordeling van het verzoek met zich brengt dat het geschil in de hoofdzaak wordt beoordeeld heeft het oordeel van de president daaromtrent een voorlopig karakter.
Aan een verzoek als het onderhavige kan in beginsel worden voldaan, indien het voorlopig oordeel van de president in de hoofdzaak luidt dat het bezwaar tegen het aangevallen besluit gegrond verklaard zal moeten worden.
De president baseert zich bij zijn oordeelsvorming op onderstaande feiten en omstandigheden.
Verzoekster is in 1992 aangesteld als jeugdarts bij de toenmalige GGD Zuidwest Fryslân. Met ingang van oktober 1994 heeft verzoekster bereikbaarheidsdiensten verricht op vrijwillige basis in de regio Zuidwest Friesland. Tot dat verzorgingsgebied behoorde onder meer Sneek e.o..
Met ingang van 1 juni 1999 zijn de GGD Noord Friesland, de GGD Zuidwest Friesland en de GGD De Friese Wouden gefuseerd tot GGD Fryslân.
Kort na de fusie is het geografische verzorgingsgebied van de GGD Fryslân heringedeeld in de regio Noord Friesland en de Regio Zuid Friesland. Als gevolg daarvan bestaat het verzorgingsgebied van de regio Zuid Friesland naast Sneek e.o. voorts uit Drachten e.o. en Heerenveen e.o..
Voorts heeft verweerder kort na de fusie aan de artsen die vóór de fusie reeds deelnamen aan de bereikbaarheidsdiensten een dienstopdracht verstrekt. Bij brief van 14 juli 1999 aan verweerder heeft verzoekster te kennen gegeven dat zij zich niet langer in staat acht om op verantwoorde wijze bereikbaarheidsdiensten te verrichten, zodat zij ontheffing vraagt van de haar opgedragen taken.
Bij brief van 26 juli 1999 heeft verweerder geantwoord dat verzoekster niet wordt ontheven van het uitvoeren van bereikbaarheidsdiensten en dat zij zal worden ingeroosterd.
Na een briefwisseling tussen verzoekster en verweerder heeft verweerder verzoekster bij brief van 8 november 1999 uitgenodigd om haar zienswijze kenbaar te maken ten aanzien van het uitvoeren van bereikbaarheidsdiensten
Op 16 december 1999 heeft een hoorzitting plaatsgevonden bij verweerder. Verzoekster is aldaar verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder verzoekster met ingang van 20 januari 2000 aangewezen als arts, belast met werkzaamheden ten behoeve van de forensische geneeskunde en zich derhalve buiten de voor haar vastgestelde werktijden ter beschikking te houden, een en ander te regelen via het dienstrooster forensische geneeskunde.
Standpunt verzoekster:
Namens verzoekster is verzocht om schorsing van de dienstaanwijzing op de volgende gronden. Ten eerste is sprake van een onredelijke taakverzwaring voor verzoekster. Door de geografische herindeling behoort thans geheel Zuid Friesland tot het verzorgingsgebied van verzoekster. Dat betekent voor verzoekster een aanzienlijke taakuitbreiding en langere reistijden. Voorts neemt de oproepfrequentie per bereikbaarheidsdienst als gevolg van de herindeling onevenredig toe. Ten tweede acht verzoekster zich wegens gebrek aan opleiding en ervaring niet bekwaam om forensisch-geneeskundige handelingen te verrichten. Indien zij daartoe gedwongen wordt, heeft dat gevolgen voor haar tuchtrechtelijk aansprakelijkheid. Ten slotte behoort het verrichten van bereikbaarheidsdiensten niet tot de taakomschrijving van een jeugdarts. Nu verzoekster de enige jeugdarts is die thans wordt gedwongen om bereikbaarheidsdiensten te vervullen, is eveneens sprake van strijd met het gelijkheidsbeginsel.
Standpunt verweerder:
Verweerder stelt zich blijkens de motivering van het bestreden besluit en hetgeen ter zitting is verhandeld op het standpunt dat hij de dienstaanwijzing in redelijkheid aan verzoekster heeft kunnen geven. Hoewel het verzorgingsgebied van de bereikbaarheidsdienst door de herindeling is uitgebreid, wordt verzoekster in de nieuwe situatie minder vaak ingeroosterd. Ook wordt zij vrijgesteld van haar andere uitvoerende taken, hetgeen bij de vorige bereikbaarheidsdiensten niet het geval was. Ook nemen er meer artsen deel aan de bereikbaarheidsdiensten. Verzoekster beroept zich er voorts ten onrechte op dat de reisafstand voor haar groter wordt. Daargelaten dat Drachten e.o. en Heerenveen e.o. dichter bij de woonplaats van verzoekster liggen dan Sneek e.o, is verzoekster vrijgelaten in haar woonplaatskeuze. Naar het oordeel van verweerder kan dat niet aan hem worden tegengeworpen. Voorts acht verweerder verzoekster wel voldoende bekwaam om de bereikbaarheidsdiensten te verrichten. Verzoekster heeft ruim vier en een half jaar ervaring opgedaan bij haar vorige werkgever. Bovendien is verzoekster basisarts en wordt zij aldus geacht te voldoen aan de opleidingseisen die noodzakelijk zijn voor het verrichten van de onderdelen die tot de bereikbaarheidsdienst behoren. Ook heeft verzoekster bij haar vorige werkgever een aanbod voor scholing geweigerd, zodat zij zich niet op dat gemis kan beroepen. Ten slotte is verweerder van mening dat er geen sprake is van rechtsongelijkheid. Weliswaar verricht verzoekster als enige jeugdarts binnen de organisatie bereikbaarheidsdiensten, doch bij de fusie is afgesproken dat de medewerkers binnen de nieuwe organisatie dezelfde taken zouden vervullen. Inmiddels hebben alle (jeugd)artsen binnen de GGD Fryslân een dienstaanwijzing ontvangen, zodat er geen sprake is van strijd met het gelijkheidsbeginsel. Verweerder is dan ook van mening dat het verzoek om voorlopige voorziening moet worden afgewezen.
In rechte:
Overwogen wordt als volgt.
De president stelt voorop dat verweerder op grond van het bepaalde in art. 15:1:10 lid 2 onder c CAR/UWO in beginsel bevoegd is om verzoekster in het dienstbelang te verplichten zich buiten de voor haar vastgestelde werktijden ter beschikking te houden.
Nu verzoekster blijkens het bestreden besluit geacht wordt zich voor onbepaalde tijd en meer dan 60 uren per kalenderjaar voor verweerder beschikbaar te houden, was verweerder op grond van genoemd artikellid eveneens verplicht om een schriftelijke aanwijzing aan verzoekster te verstrekken.
Namens verweerder is ter zitting nader gemotiveerd wat in het onderhavige geval onder het dienstbelang van de GGD Fryslân moet worden verstaan. De organisatie van verweerder is in haar verzorgingsgebied belast met de uitvoering van kerntaken op het gebied van de forensische geneeskunde. Teneinde de continuïteit in de uitvoering van die kerntaak te bewaken hebben de artsen die reeds vóór de fusie deelnamen aan bereikbaarheidsdiensten bij de toenmalige GGD's een dienstopdracht ontvangen. Inmiddels zijn alle artsen van de GGD Fryslân aangeschreven. Slechts in gevallen waarin de betrokkene reeds bij de vorige werkgever was vrijgesteld van deelname op medische gronden of op grond van de leeftijd, is die vrijstelling gehonoreerd. In de overige gevallen is aan de artsen medegedeeld dat zij op korte termijn moeten deelnemen aan de bereikbaarheidsdiensten onder voorwaarden van opleiding en scholing.
De president acht vorenbedoeld beleid niet onredelijk. Daarbij weegt de president mee dat het uitvoeren van taken op het gebied van de forensische geneeskunde in het verzorgingsgebied van de GGD Fryslân tot de kerntaak van verweerder behoort en dat verzoekster daarmee de nodige expertise en ervaring heeft opgedaan bij haar vorige werkgever. De stelling van verzoekster dat zij bij haar vorige werkgever vrijwillig en onder uitdrukkelijk protest heeft deelgenomen aan de bereikbaarheidsdiensten doet daaraan niet af. Bovendien laat dat onverlet de bevoegdheid van verweerder om verzoekster op grond van art. 15:1:10 lid 2 onder b CAR/UWO schriftelijk te verplichten zich beschikbaar te houden voor verweerder in het dienstbelang.
Ten aanzien van de stelling van verzoekster dat het bestreden besluit leidt tot een onevenredige taakverzwaring oordeelt de president als volgt.
Hoewel aan verzoekster niet kan worden ontzegd dat de uitbreiding van het verzorgingsgebied als gevolg van de geografische herindeling in de regio's Zuid en Noord zal leiden tot een hogere oproepfrequentie per bereikbaarheidsdienst, acht de president die taakverzwaring niet zodanig dat op die grond geoordeeld moet worden dat verweerder het bestreden besluit in redelijkheid niet had kunnen nemen. Daarbij weegt de president mede dat inmiddels alle artsen in dienst van verweerder zijn aangeschreven om die bereikbaarheidsdiensten te verrichten, zodat het aantal te verrichten diensten op termijn zal afnemen. Voorts is de president van oordeel dat verzoekster niet aan verweerder kan tegenwerpen dat de reisafstand voor haar langer wordt. Daargelaten dat verweerder terecht erop heeft gewezen dat de uitbreiding van het verzorgingsgebied, gelet op de woonplaats van verzoekster, in veel gevallen zal leiden tot kortere reistijden, heeft verweerder op grond van 15:1:17 lid 1 CAR/UWO de bevoegdheid om aan verzoekster de verplichting op te leggen om in of nabij het verzorgingsgebied van verweerder te gaan wonen. Bovendien heeft verweerder onweersproken gesteld dat verzoekster - in tegenstelling tot haar vorige werkgever - gedurende de bereikbaarheidsdiensten vrijgesteld is van haar reguliere taken als jeugdarts.
De president is dan ook van oordeel dat verweerder in het onderhavige geval het dienstbelang in redelijkheid heeft kunnen laten prevaleren boven de namens verzoekster gestelde persoonlijke belangen.
Ten aanzien van de stelling dat verzoekster over onvoldoende opleiding en ervaring beschikt om de bereikbaarheidsdiensten op een (medisch) verantwoorde manier uit te voeren overweegt de president als volgt.
Blijkens art. 2 van de Regeling 24-uurs bereikbaarheidsdienst voor de artsen van de Basisgezondheidsdienst Zuidwest Friesland, vastgesteld door verweerder bij besluit van 14 maart 1991 en met terugwerkende kracht in werking getreden op 1 januari 1991, bestaat de bereikbaarheidsdienst uit de navolgende onderdelen:
a. acute hulpverlening ten behoeve van de politie in geval van een voorlopige inhechtenisneming met betrekking tot advisering omtrent een eventuele medische behandeling van een arrestant;
b. het verrichten van bloedproefcontroles ten behoeve van de politie;
c. acute psychiatrie, ter beoordeling of het RIAGG dient te worden ingeschakeld ter verdere behandeling;
d. het verrichten van een lijkschouw, ten einde vast te stellen of er al dan niet sprake is van een onnatuurlijke dood;
e. bereikbaar zijn indien zich rampensituaties voordoen;
f. het verrichten van werkzaamheden in het kader van de infectieziekten.
Tussen partijen staat vast, en ook de president gaat daarvan uit, dat verzoekster voldoet aan de wettelijke opleidingseisen zoals die gelden voor een (basis)arts als bedoeld in art. 34 van de Wet op de individuele beroepen in de gezondheidszorg (Wet BIG). Gelet op de inhoud van die eisen zoals omschreven in (de bijlagen I en II van) het Besluit opleidingseisen artsen van 19 juli 1997 (Stb. 1997, 379) wordt verzoekster geacht over voldoende (basis)kennis te beschikken voor het uitvoeren van de verschillende onderdelen die behoren tot de bereikbaarheidsdiensten. Verder staat vast dat verzoekster ingevolge art. 18 juncto art. 14 Wet BIG is ingeschreven als arts met als specialisme "jeugdarts", zodat zij bevoegd is tot het verrichten van de aan die beroepsgroep voorbehouden handelingen als bedoeld in art. 36 leden 1 tot en met 13 van de Wet BIG. Nu ten slotte in art. 5 van de Wet op de lijkbezorging is bepaald dat een uitwendige lijkschouwing dient te worden uitgevoerd door een arts in de zin van de Wet BIG, staat vast dat er geen wettelijke belemmering bestaat voor verzoekster om de bereikbaarheidsdiensten uit te voeren.
Aan dat oordeel doet niet af dat in art. 36 lid 14 Wet BIG is bepaald dat de personen, genoemd in de leden 1 tot en met 13 van dat artikel uitsluitend bevoegd zijn tot het verrichten van de aan hen voorbehouden handelingen voor zover zij redelijkerwijs mogen aannemen dat zij beschikken over de bekwaamheid die vereist is voor het behoorlijk verrichten van die handelingen. De president is in dat verband met verweerder van oordeel dat verzoekster geacht kan worden op grond van de door haar opgedane ervaring in de bereikbaarheidsdiensten in de afgelopen vier en een half jaar voldoende bekwaam te zijn om de voorkomende handelingen te verrichten. Daarbij weegt de president mede dat verweerder ter zitting onweersproken heeft gesteld dat voor het verrichten van handelingen op het gebied van de forensische geneeskunde geen specifieke eisen worden gesteld aan de opleiding van de arts en dat verzoekster onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat zij wegens een gebrek aan opleiding en ervaring onvoldoende bekwaam was om de bereikbaarheidsdiensten bij haar vorige werkgever op een verantwoorde wijze uit te voeren.
De stelling van verzoekster dat het bestreden besluit in strijd is met het gelijkheidsbeginsel wordt verworpen. Namens verweerder is ter zitting onweersproken aangevoerd dat verzoekster voorafgaande aan de fusie als enige jeugdarts deelnam aan de bereikbaarheidsdiensten. Gelet op vorenbedoeld beleid van verweerder moet op die grond reeds worden geoordeeld dat tussen verzoekster en de overige jeugdartsen geen sprake is van gelijke gevallen. Voorts is komen vast te staan dat verweerder inmiddels alle (jeugd)artsen heeft aangeschreven om deel te nemen aan de bereikbaarheidsdienst.
De president is op grond van het voorgaande van oordeel dat verweerder de dienstaanwijzing in redelijkheid heeft kunnen verstrekken. Het verzoek om voorlopige voorziening dient dan ook te worden afgewezen.
Beslist wordt daarom als volgt.
3. Beslissing
De president van de rechtbank:
wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Aldus gegeven door mr. C.H. de Groot, fungerend president, en door hem in het openbaar uitgesproken op 17 mei 2000 in tegenwoordigheid van mr. J.M. Mul als griffier.
w.g. J.M. Mul
w.g. C.H. de Groot
Tegen deze uitspraak kan geen rechtsmiddel worden aangewend.
Afschrift verzonden op: 23 mei 2000