ECLI:NL:RBLEE:2000:AA5837
Rechtbank Leeuwarden
- Eerste aanleg - meervoudig
- Rechtspraak.nl
Ontnemingsvordering in verband met economische strafzaak onder Meststoffenwet
In deze zaak heeft de rechtbank Leeuwarden op 11 mei 2000 uitspraak gedaan in een ontnemingsvordering die was ingediend door de officier van justitie. De vordering was gericht op het vaststellen van het wederrechtelijk verkregen voordeel van verweerder, die in een eerdere strafzaak was veroordeeld voor een overtreding van artikel 14 van de Meststoffenwet. De officier van justitie had gevorderd dat verweerder een bedrag van ƒ26.040,00 zou betalen aan de staat ter ontneming van het voordeel dat hij had verkregen uit de strafbare feiten. De behandeling van de zaak vond plaats op 27 januari 2000 en 27 april 2000, waarbij verweerder werd bijgestaan door zijn raadsman, mr. A.H. van der Wal.
De rechtbank heeft de ontvankelijkheid van de ontnemingsvordering beoordeeld en kwam tot de conclusie dat de officier van justitie niet-ontvankelijk was in zijn vordering. Dit oordeel was gebaseerd op het feit dat verweerder erop mocht vertrouwen dat een ontnemingsvordering voor het onderhavige delict achterwege zou blijven, conform de richtlijnen van het openbaar ministerie. De rechtbank verwees naar de voorlopige interne tarieflijst voor overtredingen, die door de procureurs-generaal was vastgesteld, en concludeerde dat de vordering niet in overeenstemming was met de geldende richtlijnen.
De uitspraak van de rechtbank luidde dan ook dat de officier van justitie niet ontvankelijk werd verklaard in zijn vordering. Deze beslissing werd genomen in het kader van de economische strafzaken en de toepassing van de Meststoffenwet, waarbij de rechtbank de belangen van verweerder in overweging nam. De uitspraak werd gedaan door een meervoudige kamer, bestaande uit de voorzitter en twee rechters, en werd openbaar uitgesproken op de zitting van 11 mei 2000.