ECLI:NL:RBLEE:2000:AA5771

Rechtbank Leeuwarden

Datum uitspraak
12 mei 2000
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
2000/261 BESLU
Instantie
Rechtbank Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Oplegging geheimhoudingsplicht en weigering openbaarmaking in het kader van de Provinciewet

In deze zaak heeft de rechtbank Leeuwarden op 12 mei 2000 uitspraak gedaan over de oplegging van een geheimhoudingsplicht door het college van Gedeputeerde Staten van Fryslân. Verzoeker, J.A. van der Baan, lid van Provinciale Staten, had bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 16 november 1999 en 7 maart 2000, waarbij geheimhouding werd opgelegd met betrekking tot stukken over de zogenaamde SCI-affaire. De rechtbank oordeelde dat de besluiten van interne orde zijn en niet gericht zijn op extern rechtsgevolg, waardoor de bezwaren van verzoeker niet-ontvankelijk werden verklaard. De president van de rechtbank stelde vast dat de geheimhoudingsplicht geen besluit is in de zin van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), en dat verzoeker via de Provinciewet de mogelijkheid heeft om de geheimhouding politiek-bestuurlijk aan te vechten. De weigering van de Wob-verzoeken om openbaarmaking van de stukken werd eveneens afgewezen, omdat deze verzoeken wezenlijk verschilden van de verzoeken om opheffing van de geheimhoudingsplicht. De rechtbank concludeerde dat er geen spoedeisend belang was bij de voorlopige voorziening, en dat verzoeker de beslissing op bezwaar kon afwachten. De president wees het verzoek om voorlopige voorziening af, zonder proceskostenveroordeling.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE LEEUWARDEN
Sector Bestuursrecht
Uitspraak ex artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht
Reg.nr.: 2000/261 BESLU
Inzake het geding tussen
J.A. van der Baan, wonende te Grou, verzoeker,
gemachtigde: J. Kramer,
en
het college van Gedeputeerde Staten van Fryslân, verweerder,
gemachtigden: mr. J.V. van Ophem en mr. R. Bremer, advocaten te Leeuwarden.
1. Procesverloop
Bij besluit van 16 november 1999, schriftelijk bekendgemaakt bij brief van 15 februari 2000, heeft verweerder besloten om met toepassing van art. 91 lid 2 Provinciewet aan de leden van de statencommissie Algemene en Economische Zaken (hierna: de commissie) geheimhouding op te leggen inzake de stukken ten behoeve van de extra, vertrouwelijke commissievergadering van 7 maart 2000 inzake de zogenaamde SCI-affaire.
In haar vergadering van 7 maart 2000 heeft de commissie met toepassing van art. 89 lid 2 juncto art. 23 lid 3 Provinciewet besloten de commissievergadering achter gesloten deuren te houden. Tevens is besloten om op grond van art. 91 lid 1 Provinciewet geheimhouding op te leggen aan de commissieleden inzake het in de commissievergadering behandelde en de stukken die aan de commissie zijn overgelegd. Deze besluiten zijn schriftelijk meegedeeld aan verzoeker bij brief van 10 maart 2000.
Bij besluit van 10 maart 2000 heeft verweerder aan verzoeker geweigerd om op grond van de Wet Openbaarheid Bestuur (WOB) de stukken en mededelingen die betrekking hebben op voornoemde commissievergadering openbaar te maken.
Tegen deze besluiten is namens verzoeker op 15 maart 2000 een bezwaarschrift ingediend. Op dezelfde dag heeft verzoeker zich tot de president van de rechtbank gewend met het verzoek om op grond van art. 8:81 Algemene wet bestuursrecht (Awb) een voorlopige voorziening te treffen, in die zin dat verzoeker alle informatie die op 7 maart 2000 mondeling en schriftelijk door verweerder aan de leden van de commissie kenbaar is gemaakt zonder enige beperkingen krijgt.
Het verzoek is ter zitting behandeld op 20 april 2000. Verzoeker en verweerder zijn verschenen bij gemachtigde. Mrs. van Ophem en Bremer voornoemd zijn ter zitting eveneens verschenen als gemachtigden van de Staat der Nederlanden, die op de voet van art. 8:26 Algemene wet bestuursrecht (Awb) aan het geding deelneemt.
2. Motivering
Art. 8:81 Awb bepaalt, dat de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het verzoek overweegt de president dat niet is gebleken van beletselen om verzoeker te kunnen ontvangen. Voorts is genoegzaam aangetoond dat verzoeker een spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorlopige voorziening.
Voorzover de beoordeling van het verzoek met zich brengt dat het geschil in de hoofdzaak wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de president daaromtrent een voorlopig karakter.
Aan een verzoek als het onderhavige kan in beginsel worden voldaan, indien het voorlopig oordeel van de president in de hoofdzaak luidt dat het bezwaar tegen het aangevallen besluit gegrond verklaard zal moeten worden.
De president baseert zich bij zijn oordeelsvorming op onderstaande feiten en omstandigheden.
Bij brief van 15 februari 2000 heeft verweerder aan verzoeker, in zijn hoedanigheid van lid van de commissie, meegedeeld dat op 16 november 1999 is besloten tot het houden van een extra commissievergadering waarbij verweerder de commissie zal informeren over het lopende onderzoek van de Europese Commissie naar vermeende staatssteun aan het bedrijf SCI te Heerenveen en dat deze vergadering, alsmede de aan de commissie hiervoor overgelegde stukken vertrouwelijk zullen zijn.
Bij brief van 3 maart 2000 heeft verzoeker verweerder gevraagd om de commissievergadering openbaar te maken en af te zien van het opleggen van de geheimhoudingsplicht aan de commissieleden. Tevens heeft verzoeker verzocht onder verwijzing naar art. 3 WOB om alle stukken en mededelingen aangaande de commissievergadering van 7 maart 2000 openbaar te maken.
In haar vergadering van 7 maart 2000, die door verzoeker niet is bijgewoond, is door de commissie besloten om met toepassing van art. 89 lid 2 Provinciewet juncto art. 23 lid 2 Provinciewet de vergadering achter gesloten deuren te houden. Tevens is met toepassing van art. 91 lid 1 Provinciewet aan de commissieleden geheimhouding opgelegd aangaande het in de commissie behandelde onderwerp, alsmede aangaande de inhoud van de stukken die aan de commissie zijn overgelegd. Deze besluiten zijn door verweerder schriftelijk meegedeeld aan verzoeker bij brief van 10 maart 2000.
In deze brief van 10 maart 2000 heeft verweerder tevens aan verzoeker geweigerd om op grond van de WOB de stukken, mededelingen en andere informatie aangaande de besloten commissievergadering van 7 maart 2000 vrij te geven.
Tegen de besluiten van 16 november 1999, 7 maart 2000 en 10 maart 2000 heeft verzoeker op 15 maart 2000 een bezwaarschrift ingediend.
Verzoeker heeft in bezwaar aangevoerd dat hij als statenlid, commissielid en fractievoorzitter van de FNP door de besluiten ernstig beperkt wordt in zijn functioneren. Tevens wordt hij beperkt in zijn grondwettelijke recht op meningsuiting (art. 7 Grondwet). Hierdoor worden de grondbeginselen van de democratie aangetast, aangezien het de taak van een statenlid is om verweerder in alle openheid ter verantwoording te roepen en vrij gebruik te maken van de informatie die hij krijgt van verweerder.
Voorts is gesteld dat de bestreden besluiten in strijd zijn met het zorgvuldigheids-, evenredigheids- en motiveringsbeginsel. Verweerder heeft volgens verzoeker namelijk nagelaten een afzonderlijke afweging te maken van de betrokken belangen en het belang neergelegd in art. 10 WOB. Ook staan de genomen maatregelen niet in verhouding tot het daartoe te dienen belang op grond van art. 10 lid 2 onder g WOB. Hierbij wijst verzoeker op uitlatingen van statenleden in de media, inhoudende dat de in de commissievergadering overgelegde informatie in feite niet veel voorstelde. In ieder geval had volgens verzoeker moeten worden onderzocht of de belangen genoemd in art. 10 lid 2 onder g WOB op een andere en minder vergaande wijze hadden kunnen worden beschermd.
Tenslotte heeft verzoeker aangevoerd dat hij de beslissing op bezwaarschrift niet kan afwachten, aangezien hij een informatieachterstand heeft ten aanzien van de SCI-affaire, hetgeen zijn functioneren en taakuitoefening extra beperkt.
Ter zitting heeft verweerder in reactie hierop gesteld dat het besluit van verweerder van 16 november 1999 tot oplegging van geheimhouding en de besluiten van de commissie van 7 maart 2000 tot oplegging van geheimhouding en het sluiten van de deuren geen besluiten zijn in de zin van de Awb, omdat de besluiten niet gericht zijn op extern rechtsgevolg, maar enkel de interne organisatie van organen en commissies binnen de provincie betreffen. Dit blijkt volgens verweerder ook uit de Provinciewet waarin wordt bepaald dat Gedeputeerde Staten respectievelijk de commissie, via een meerderheidsbesluit, zelf bepalen of op grond van een belang genoemd in art. 10 WOB geheimhouding wordt opgelegd. Gezien het bestuurlijke en politieke karakter van de besluiten, is voor rechterlijke toetsing geen plaats. Verzoeker kan daarom niet worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van art. 1:2 Awb.
Voorts heeft verweerder aangevoerd dat de besluiten van de commissie van 7 maart 2000 geen besluiten zijn in de zin van de Awb, omdat de commissie niet kan worden aangemerkt als bestuursorgaan in de zin van deze wet. De commissie heeft namelijk geen bevoegdheden gekregen van Provinciale Staten of verweerder om besluiten te nemen gericht op extern rechtsgevolg.
Verder heeft verweerder aangevoerd dat de EG-Verordening nr. 659/1999 op de onderzoeksprocedure van de Europese Commissie inzake de subsidieverlening aan het bedrijf SCI van toepassing is. In deze verordening worden regels gegeven over de informatievoorziening tussen partijen. Onder meer is bepaald dat na afronding van het onderzoek door de Europese Commissie de bevindingen ervan worden bekendgemaakt. In een tussentijdse openbaarmaking van de tussen de Europese Commissie en de aangesproken lidstaat uitgewisselde stukken voorziet de verordening niet. Uit art. 24 EG-Verordening juncto art. 287 EG-Verdrag volgt dat in de onderhavige zaak een geheimhoudingsplicht geldt, omdat openbaarmaking van de stukken die voorwerp zijn van onderzoek niet valt te rijmen met de aard en strekking van het onderzoek van de Europese Commissie. Er is derhalve sprake van uitgestelde openbaarheid.
Daarnaast heeft verweerder gesteld dat het opleggen van geheimhouding geenszins in strijd is met het beginsel van vrijheid van meningsuiting, zoals opgenomen in art. 7 Grondwet en een aantal internationale verdragen, omdat de formele wetgever die vrijheid kan inperken. Diverse wetten, waaronder de Provinciewet, regelen de mogelijkheid van oplegging van geheimhouding op bepaalde gronden door bestuurlijke, vertegenwoordigende organen.
Voorzover de president in het onderhavige geval toekomt aan een inhoudelijke toetsing van de bestreden besluiten heeft verweerder aangevoerd dat de besluiten zijn genomen om onevenredige benadeling van de belangen van de staat, de provincie en het betrokken bedrijf te voorkomen. Dit belang van onevenredige benadeling van betrokkenen is afgewogen tegen het belang van openbaarheid. Niet valt in te zien waarom verweerder niet in redelijkheid tot geheimhouding heeft kunnen besluiten.
Tenslotte heeft verweerder gesteld dat van enig spoedeisend belang bij de voorlopige voorziening geen sprake is. Er is geen enkele reden waarom verzoeker de beslissing op bezwaar niet zou kunnen afwachten. Daarbij komt dat het vrijgeven van vertrouwelijke stukken onomkeerbaar is en de behandeling van bezwaar en mogelijk (hoger) beroep overbodig zou maken. Voorzover verzoeker stelt een informatieachterstand te hebben, wordt erop gewezen dat verzoeker de stukken alsnog vertrouwelijk kan inzien.
De president overweegt het volgende.
In de eerste plaats zal moeten worden bezien of de bestreden besluiten van verweerder van 16 november 1999 en van de commissie van 7 maart 2000 kunnen worden beschouwd als besluiten in de zin van art. 1:3 Awb.
Ingevolge art. 1:3 lid 1 Awb wordt onder besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
Hieruit volgt dat een beslissing moet zijn gericht op extern rechtsgevolg. Daarmee is bedoeld dat de beslissing gericht moet zijn op rechtsgevolgen die ontstaan in de verhouding van het bestuursorgaan tot een of meer anderen. De president is van oordeel dat deze besluiten besluiten van interne orde zijn die niet op extern rechtsgevolg zijn gericht. De wijze waarop toepassing wordt gegeven aan de bepalingen in de Provinciewet omtrent het sluiten van de deuren en het opleggen van geheimhouding ten behoeve van vergaderingen van organen van de provincie behoort tot de interne, politiek-bestuurlijke organisatie van de provincie en kan als zodanig dan ook geen onderwerp vormen van een rechterlijke beoordeling via de weg van de Awb.
Reeds op grond van het voorgaande is de president van oordeel dat de besluiten van de commissie van 7 maart 2000 en het besluit van verweerder van 16 november 1999 niet als besluiten kunnen worden beschouwd in de zin van art. 1:3 Awb, zodat de door verzoeker daartegen ingediende bezwaren niet-ontvankelijk zullen moeten worden verklaard.
Ten aanzien van het besluit van verweerder van 10 maart 2000 tot weigering om aan verzoeker de door hem op grond van de WOB verlangde stukken te verstrekken, overweegt de president dat verzoeker lid is van Provinciale Staten van Fryslân en ook nadrukkelijk uit dien hoofde zijn belangen bij openbaarmaking naar voren heeft gebracht. In wezen komt dit erop neer dat verzoeker via de onderhavige procedure tracht om tot opheffing van de hem opgelegde geheimhoudingsplicht te komen, waarmee zijn verzoek zich wezenlijk onderscheidt van de verzoeken om openbaarmaking waarop de WOB van toepassing is. De weigering van verweerder om de gevraagde informatie te verstrekken moet dan ook worden beschouwd als een weigering om de geheimhouding, die op grond van art. 91 Provinciewet is opgelegd en voor verzoeker in zijn hoedanigheid van statenlid geldt, ongedaan te maken. Nu, zoals eerder is overwogen, de oplegging van de geheimhoudingsplicht niet kan worden beschouwd als een besluit in de zin van art. 1:3 Awb, kan de weigering tot opheffing daarvan evenmin als een dergelijk besluit worden gezien. Overigens merkt de president hierbij op dat de Provinciewet de mogelijkheid tot opheffing van een geheimhoudingsplicht biedt, zodat verzoeker de gelegenheid heeft om via politiek-bestuurlijke weg een debat te voeren over de vraag of het besluit tot geheimhouding gerechtvaardigd was.
Gelet op het voorgaande, zal naar het voorlopig oordeel van de president ook het bezwaar van verzoeker tegen dit besluit niet-ontvankelijk moeten worden verklaard. De overige door partijen naar voren gebrachte argumenten behoeven dan ook verder geen bespreking.
Hetgeen hiervoor is overwogen leidt tot de conclusie dat het verzoek om voorlopige voorziening zal moeten worden afgewezen.
De president acht geen termen aanwezig voor het uitspreken van een proceskostenveroordeling.
3. Beslissing
De president van de rechtbank:
wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Aldus gegeven door mr. D.J. Keur, fungerend president, en door hem in het openbaar uitgesproken op 12 mei 2000 in tegenwoordigheid van mr. T. Hoekstra als griffier.
w.g. T. Hoekstra
w.g. D.J. Keur
Tegen deze uitspraak kan geen rechtsmiddel worden aangewend.
Afschrift verzonden op: