ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE LEEUWARDEN
Sector Bestuursrecht
Uitspraak ex artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht
Inzake het geding tussen:
[Verzoeker] en 11 anderen,
allen wonende te Appelscha, verzoekers,
gemachtigde: mr. R.J. Skála, advocaat te Haren,
het college van burgemeester en wethouders van Ooststellingwerf,
verweerder,
gemachtigde: W. Coenrady, werkzaam bij verweerders gemeente.
Bij besluit van 10 februari 2000, bekendgemaakt op 23 februari 2000, heeft verweerder met toepassing van art. 19 Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO) aan het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA), gevestigd te Rijswijk, een bouwvergunning verleend voor het oprichten van een asielzoekerscentrum op het perceel, kadastraal bekend gemeente Makkinga, sectie I, 717/716, plaatselijk bekend Wester Es 11 te Appelscha.
Tegen dit besluit hebben verzoekers op 26 februari 2000 een bezwaarschrift ingediend bij verweerder. Bij schrijven van gelijke datum hebben zij zich tot de president van de rechtbank gewend met het verzoek om ingevolge het bepaalde in art. 8:81 Algemene wet bestuursrecht (Awb) een voorlopige voorziening te treffen, in die zin dat het bestreden besluit wordt geschorst.
Het verzoek is ter zitting van 14 maart 2000 behandeld. Verzoekers zijn in persoon verschenen, tezamen met hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door gemachtigde. Namens het COA, dat als belanghebbende als bedoeld in art. 8:26 lid 1 Awb aan het geding deelneemt, heeft mr. C.L.M. Verlaan, hoofd van de afdeling Juridische Zaken van het COA, het woord gevoerd. Gedeputeerde staten van Fryslân (GS) zijn niet verschenen.
Art. 8:81 Awb bepaalt, dat de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het verzoek overweegt de president dat niet is gebleken van beletselen om verzoekers te kunnen ontvangen. Voorts is genoegzaam aangetoond dat verzoekers een spoedeisend belang hebben bij de gevraagde voorlopige voorziening.
Voor zover de beoordeling van het verzoek met zich brengt dat het geschil in de hoofdzaak wordt beoordeeld heeft het oordeel van de president daaromtrent een voorlopig karakter.
Aan een verzoek als het onderhavige kan in beginsel worden voldaan, indien het voorlopig oordeel van de president in de hoofdzaak luidt dat het bezwaar tegen het aangevallen besluit gegrond verklaard zal moeten worden.
De president baseert zich bij zijn oordeelsvorming op de volgende feiten.
Op 3 maart 1999 heeft het COA bij verweerder een bouwvergunning aangevraagd voor het oprichten van een asielzoekerscentrum op bovengenoemd perceel. Contractueel is tussen het COA en de gemeente Ooststellingwerf vastgelegd dat het centrum maximaal 10 jaar in stand zal worden gehouden. Deze termijn kan met maximaal 5 jaar verlengd worden. Het bouwplan behelst het plaatsen van 98 stacaravans, het oprichten van 2 was- annex strijkruimten en een schoolgebouw, alsmede de verbouwing van een bestaand zwembad, hoofdgebouw en woonhuis tot een functionele ruimte ten behoeve van de opvang van asielzoekers. Het centrum is bedoeld voor de opvang van circa 500 asielzoekers.
Het bouwplan is in strijd met de bepalingen van het geldende bestemmingsplan "Recreatieterrein De Posthoorn". Verweerder heeft in de aanvraag aanleiding gezien om toepassing te geven aan de procedure als bedoeld in art. 19 en 19a WRO. Met het oog hierop heeft de raad van verweerders gemeente op 20 juli 1999 voor het in geding zijnde perceel een voor-bereidingsbesluit genomen, dat op 29 juli 1999 in werking is getreden. Voorts heeft de bouwaanvraag met ingang van 29 juli 1999 gedurende twee weken voor een ieder ter inzage gelegen. Tijdens deze termijn zijn door een aantal verzoekers bedenkingen ingebracht.
Op 28 oktober 1999 heeft verweerder bij GS verklaringen van geen bezwaar aangevraagd als bedoeld in art. 19 lid 1 WRO en art. 50 lid 5 Woningwet. Bij besluit van 7 december 1999 hebben GS eerstgenoemde verklaring van geen bezwaar verleend. De verklaring van geen bezwaar in de zin van art. 50 lid 5 Woningwet is geweigerd vanwege de omstandigheid dat deze verklaring volgens GS niet vereist is.
Bij het bestreden besluit heeft verweerder de gevraagde bouwvergunning met toepassing van art. 19 WRO verleend.
De president overweegt het volgende.
Op grond van art. 19 lid 1 WRO kunnen burgemeester en wethouders voor het gebied waarvoor een voorbereidingsbesluit geldt of een ontwerp-bestemmingsplan ter inzage is gelegd -behoudens het bepaalde in het derde lid- vrijstelling verlenen van het geldende bestemmingsplan, mits vooraf van gedeputeerde staten de verklaring is ontvangen dat zij geen bezwaar hebben tegen het verlenen van vrijstelling.
De president stelt voorop dat voldaan is aan de formele voorwaarden voor toepassing van art. 19 WRO, zodat verweerder bevoegd was om het bestreden besluit te nemen. Ten tijde van het nemen van het besluit gold een voorbereidingsbesluit voor het in geding zijnde perceel en de benodigde verklaring van geen bezwaar als bedoeld in art. 19 WRO was verleend. Anders dan verzoekers is de president van oordeel dat deze verklaring niet innerlijk tegenstrijdig is. Uit de overwegingen van GS blijkt dat zij met de beslissing "(…)De wel aangevraagde, maar niet benodigde verklaring van geen bezwaar geven wij om de genoemde formele redenen niet af" de door verweerder op grond van art. 50 Woningwet aangevraagde verklaring bedoelen en niet de verklaring in de zin van art. 19 WRO. Mede gelet op het feit dat GS uitdrukkelijk besloten hebben om laatstbedoelde verklaring wel te verlenen -verwezen zij naar blz. 4, laatste alinea van de brief van GS van 7 december 1999- ziet de president niet in dat het hiervoor vermelde citaat mede betrekking zou hebben op de verklaring als bedoeld in art. 19 WRO.
Verzoekers hebben met betrekking tot de bevoegdheid ook naar voren gebracht dat verweerder het verlenen van vrijstelling had moeten baseren op art. 17 WRO omdat het hier gaat om een tijdelijk asielzoekerscentrum. Art. 17 WRO heeft evenwel uitsluitend betrekking op vrijstellingen voor de duur van maximaal 5 jaar. Om die reden ontbreekt de bevoegdheid om toepassing te geven aan het bepaalde in art. 17 WRO.
Verzoekers hebben met betrekking tot de gebruikmaking van de bevoegdheid in de eerste plaats betoogd dat verweerder niet het voornemen heeft om daadwerkelijk over te gaan tot herziening van het geldende bestemmingsplan, zodat toepassing van de anticipatieprocedure reeds om die reden niet gerechtvaardigd is. Uit uitlatingen van gemeenteambtenaren kan namelijk afgeleid worden dat het terrein tezijnertijd weer conform de geldende bestemming in gebruik zal worden genomen. De president overweegt met betrekking tot deze stelling dat in beginsel op basis van de enkele verklaring van de gemeenteraad dat een bestemmingsplan wordt voorbereid (voorbereidingsbesluit) besloten kan worden om door middel van het verlenen van vrijstelling van het geldende bestemmingsplan vooruit te lopen op een herziening van dit plan. Volgens jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State is slechts dan geen plaats voor toepassing van de anticipatieprocedure indien niet daadwerkelijk het voornemen bestaat om een nieuw planologisch regime tot stand te brengen. Het is de president niet gebleken dat bedoeld voornemen bij de gemeenteraad ontbreekt. De enkele omstandigheid dat het thans in de lijn der verwachting ligt dat het in geding zijnde perceel na het beëindigen van de opvang van asielzoekers ter plaatse opnieuw als recreatieterrein in gebruik wordt genomen, heeft immers -zoals ter zitting ook namens verweerder is verklaard- niet automatisch tot gevolg dat in de tussentijd het geldende plan niet wordt herzien.
Verzoekers hebben voorts aangevoerd dat de voor de toepassing van art. 19 WRO vereiste spoedeisendheid ontbreekt en dat sprake is van een ingrijpende inbreuk op het geldende bestemmingsplan. De president overweegt met betrekking tot deze stellingen als volgt.
Volgens vaste jurisprudentie is de toepassing van art. 19 WRO slechts passend indien daarvoor voldoende dringende redenen aanwezig zijn en daaraan geen overwegende bezwaren zijn verbonden. De mate van de te verlangen spoedeisendheid van het project is afhankelijk van de omvang van de inbreuk op het ter plaatse geldende planologische regime alsmede van de zwaarte van de planologische uitstraling die het project op de omgeving heeft. Hetzelfde geldt voor de eisen die moeten worden gesteld aan het planologische kader waarop vooruit wordt gegrepen.
Op grond van het geldende bestemmingsplan rust op het grootste deel van het perceel de bestemming "Recreatieve voorzieningen (recreatiewoonverblijven)". Deze gronden zijn bestemd voor recreatiewoonverblijven, alsmede voor permanente en mobiele verblijfsrecreatie. Op grond van de planvoorschriften zijn maximaal 120 woonverblijven toegestaan en is het verboden om de gebouwen te gebruiken voor permanente bewoning. Voor het overige rust op het perceel de bestemming "Recreatieve doeleinden (recreatieve voorzieningen)". Op grond van de doeleindenomschrijving zijn deze gronden -voor zover hier van belang- aangewezen voor recreatieve voorzieningen in de vorm van een receptie, kantine, kampwinkel, zwembad, sanitaire voorzieningen, bedrijfswoning en accommodatie voor groepskamperen.
De president is op grond van het vorenstaande van oordeel dat de vestiging van het asielzoekerscentrum tot op zekere hoogte een planologische verslechtering voor verzoekers oplevert. In de nieuwe situatie zullen verzoekers geconfronteerd worden met permanente bewoning, die op grond van het geldende bestemmingsplan niet is toegestaan. Hierbij dient aangetekend te worden dat stacaravans op grond van de planvoorschriften wel voor permanente verblijfsrecreatie mogen worden gebruikt. Voor het overige acht de president die verslechtering niet aanwezig omdat het aantal bewoners van het terrein niet zal toenemen in vergelijking tot het aantal gebruikers dat thans reeds is toegestaan. Onder deze omstandigheden is de president van oordeel dat geen zware, maar wel enkele eisen met betrekking tot de mate van spoedeisendheid en het planologisch kader gesteld moeten worden.
Wat betreft de spoedeisendheid hebben verweerder en het COA voldoende aannemelijk gemaakt dat er een dringende behoefte bestaat aan de oprichting van een asielzoekerscentrum ter plaatse. Uit het verhandelde ter zitting is gebleken dat het COA als gevolg van een hoge instroom en een lage uitstroom van asielzoekers wekelijks wordt geconfronteerd met 100 à 150 asielzoekers, waarvoor wegens een gebrek aan opvangplaatsen geen huisvesting beschikbaar is. Het in geding zijnde asielzoekerscentrum is bedoeld om een bijdrage te leveren aan de oplossing van deze huisvestingsproblematiek.
Zoals hiervoor reeds is overwogen, heeft verweerder geanticipeerd op basis van een zogenoemd kaal voorbereidingsbesluit. De president is van oordeel dat, gelet op de hiervoor weergegeven inbreuk op het geldende bestemmingsplan, op zichzelf bezien een meer uitgewerkt planologisch kader wenselijk was geweest. In het ontbreken van zo'n kader wordt echter geen aanleiding gezien voor het treffen van een voorlopige voorziening. De president overweegt hiertoe dat ter zitting is gebleken dat het COA in verband met het gebrek aan opvangplaatsen momenteel een klemmend beroep doet op gemeentebesturen om binnen de grenzen van hun gemeente op zeer korte termijn de bouw van al dan niet tijdelijke asielzoekerscentra in planologisch opzicht mogelijk te maken. Onder dergelijke omstandigheden kan naar het oordeel van de president in beginsel niet van gemeentebesturen worden gevergd dat ten tijde van de beslissing op het verzoek om vrijstelling een (zeer) uitgewerkt planologisch kader beschikbaar is, waaruit blijkt dat de vestiging van een asielzoekerscentrum in overeenstemming is met het toekomstige bestemmingsplan. Dit geldt temeer in een situatie zoals deze, waarbij de inbreuk op de bepalingen van het geldende bestemmingsplan relatief beperkt is.
De president concludeert op grond van hetgeen hiervoor is overwogen dat de keuze van verweerder voor de anticipatieprocedure in dit geval gerechtvaardigd was. Aangezien ook overigens niet gebleken is van feiten of omstandigheden die op het tegendeel duiden, is de president van oordeel dat niet gezegd kan worden dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten om de gevraagde vrijstelling te verlenen.
Verzoekers hebben met betrekking tot de bouwvergunning naar voren gebracht dat uit de stukken niet blijkt dat het om een tijdelijk bouwwerk gaat, zodat er geen enkele garantie is dat de opvang van asielzoekers na de contractueel vastgelegde termijn ter plaatse zal worden beëindigd. De president begrijpt deze stelling aldus dat verzoekers van mening zijn dat de bouwvergunning slechts voor een bepaalde termijn verleend had mogen worden. De Woningwet biedt daarvoor in dit geval echter geen grondslag aangezien geen van de gevallen, die in art. 45 lid 1 Woningwet genoemd worden, aan de orde is. Hoewel het de intentie van het COA en verweerder is om het asielzoekerscentrum slechts voor bepaalde tijd in stand te houden, kan er geen sprake zijn van een bouwvergunning met een termijn voor instandhouding omdat de wet daarvoor geen mogelijkheid biedt.
De president komt tot de slotsom dat het bestreden besluit in de hoofdzaak stand kan houden. Onder deze omstandigheden bestaat er geen aanleiding voor het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening. Het verzoek zal daarom worden afgewezen.
De president acht geen termen aanwezig om een partij te veroordelen in de kosten van de procedure.
De president van de rechtbank:
wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Aldus gegeven door mr. D.J. Keur, fungerend president, en door hem in het openbaar uitgesproken op 16 maart 2000 in tegenwoordigheid van mr. C.M. Telman als griffier.
w.g. C.M. Telman
w.g. D.J. Keur
Tegen deze uitspraak kan geen rechtsmiddel worden aangewend.
Afschrift verzonden op: 22 maart 2000