ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE LEEUWARDEN
sector bestuursrecht
Uitspraak ex artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht
S., wonende te Blessum, verzoeker,
gemachtigde: mr. S. Borger, werkzaam bij AVM Juristen te Leeuwarden,
het college van burgemeester en wethouders van Menaldumadeel, verweerder,
gemachtigden: P. E. en K., allen werkzaam bij verweerders gemeente.
Bij brief van 9 december 1999, verzonden op 10 december 1999, heeft verweerder op grond van art. 125 Gemeentewet in samenhang met art. 5:21 Algemene wet bestuursrecht (Awb) verzoeker aangeschreven om een door hem aangelegde brug binnen vier weken te verwijderen. Deze brug is gelegen over de Boksumervaart nabij het perceel Blessumerdyk 4 te Blessum. Wanneer verzoeker hieraan geen of onvolledig gevolg geeft, zal verweerder de genoemde maatregel met toepassing van bestuursdwang uitvoeren. Tevens is kostenverhaal aangezegd.
Verzoeker heeft tegen dit besluit op 24 december 1999 bij verweerder een bezwaarschrift ingediend. Op dezelfde dag heeft hij zich tot de president van de rechtbank gewend met het verzoek om ingevolge het bepaalde in art. 8:81 Awb een voorlopige voorziening te treffen, in die zin dat het bestreden besluit wordt geschorst.
Het verzoek is ter zitting van 12 januari 2000 behandeld. Verzoeker is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Namens verweerder zijn bovengenoemde gemachtigden verschenen. Namens het Bureau Beheer Landbouwgronden, de Friesche IJsbond en de IJswegencentrale Baarderadiel, die als belanghebbenden als bedoeld in art. 8:26 lid 1 Awb aan het geding deelnemen, hebben respectievelijk K., W. en K. het woord gevoerd. De Landinrichtingscommissie Baarderadeel is niet verschenen.
Art. 8:81 Awb bepaalt, dat de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het verzoek overweegt de president dat niet is gebleken van beletselen om verzoeker te kunnen ontvangen. Voorts is genoegzaam aangetoond dat verzoeker een spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorlopige voorziening.
Voor zover de beoordeling van het verzoek met zich brengt dat het geschil in de hoofdzaak wordt beoordeeld heeft het oordeel van de president daaromtrent een voorlopig karakter.
Aan een verzoek als het onderhavige kan in beginsel worden voldaan, indien het voorlopig oordeel van de president in de hoofdzaak luidt dat het bezwaar tegen het aangevallen besluit gegrond verklaard zal moeten worden.
De president baseert zich bij zijn oordeelsvorming op onderstaande feiten en omstandigheden.
Verzoeker oefent op het perceel Blessumerdyk 4 te Blessum, kadastraal bekend gemeente Deinum, sectie C, nummer 2481, een melkrundveehouderij uit. In het kader van de ruilverkaveling Baarderadeel zijn aan verzoeker tijdelijk landbouwgronden in gebruik gegeven, kadastraal bekend gemeente Deinum, sectie C, nummer 244, die in de nabijheid van verzoekers huiskavel zijn gelegen. Deze landbouwgronden worden door de Boksumervaart gescheiden van de huiskavel van verzoeker. Verzoeker heeft, zonder over een bouwvergunning te beschikken, een brug over deze vaart gelegd.
Bij brief van 1 juli 1999, verzonden op 5 juli 1999, heeft verweerder verzoeker op de hoogte gebracht van zijn voornemen om bestuursdwang toe te passen, indien de brug niet binnen vier weken na dagtekening van de brief is verwijderd.
Op 4 juli 1999 heeft verzoeker aan verweerder een brief gezonden waarin hij een vergunning aanvraagt voor het oprichten van de brug over de Boksumervaart.
Bij besluit van 9 december 1999, verzonden op 10 december 1999, heeft verweerder verzoeker aangeschreven om de brug binnen vier weken na dagtekening van de brief te verwijderen.
Indien verzoeker geen of onvolledig gevolg geeft aan deze
aanschrijving, zal de brug door verweerder worden verwijderd en afgevoerd op kosten van verzoeker.
Het standpunt van verzoeker
Verzoeker zet vraagtekens bij de stelling van verweerder dat de brug een vergunningplichtig bouwwerk is en verwijst hierbij naar art. 43 lid 1 sub f Woningwet.
Verzoeker brengt vervolgens naar voren dat gezien de omstandigheden sprake is van een bijzonder geval als gevolg waarvan niet dient te worden overgegaan tot het aanschrijven van bestuursdwang. Als bijzondere omstandigheden voert verzoeker aan dat de aan de overzijde van de Boksumervaart gelegen gronden zonder brug slecht bereikbaar zijn en tevens dat er ook andere bruggen over de Boksumervaart zijn gelegd, zoals bij een nabijgelegen boerderij. Gelet op het laatste aspect is er sprake van strijd met het gelijkheidsbeginsel.
Verweerder had volgens verzoeker alvorens over te gaan tot aanschrijving bestuursdwang moeten onderzoeken of legalisatie door middel van vergunningverlening mogelijk was.
Ten slotte brengt verzoeker naar voren dat in het bestreden besluit de begunstigingstermijn onvoldoende duidelijk is, omdat enerzijds wordt gesproken over zeven dagen en anderzijds over vier weken.
Het standpunt van verweerder
Verweerder is van mening dat wel degelijk sprake is van een vergunningplichtig bouwwerk.
Verweerder heeft voorts te kennen gegeven niet bereid te zijn planologische medewerking te verlenen ten behoeve van legalisering, onder meer in verband met het belang van een onbelemmerde doorgang over het water in het algemeen en die ten behoeve van de schaatssport in het bijzonder. Derhalve acht verweerder het redelijk om bestuursdwang aan te zeggen.
De beoordeling van het geschil
Op grond van de artikelen 125 Gemeentewet jo. 5:21 Awb zijn burgemeester en wethouders bevoegd om met toepassing van bestuursdwang op te treden tegen hetgeen in strijd met bij of krachtens enig wettelijk voorschrift gestelde verplichtingen is of wordt gedaan, gehouden of nagelaten.
Het toepassen van bestuursdwang strekt er derhalve toe dat de feitelijke situatie in overeenstemming wordt gebracht met de rechtens behorende situatie.
Op grond van art. 5:24 lid 1 Awb moet een beslissing tot toepassing van bestuursdwang op schrift worden gesteld. De schriftelijke beslissing is een beschikking.
De president stelt in de eerste plaats vast dat het beroep dat namens verzoeker is gedaan op art. 43 lid 1 sub f Woningwet faalt, aangezien dit artikel, voorzover hier van belang, ziet op een bouwwerk van beperkte omvang op of over een (openbare) weg, een spoorweg of in een (openbaar) vaarwater en in de daarbij behorende bermen. In de onderhavige situatie gaat het om een brug die over een (openbaar) vaarwater is gelegen. Los daarvan is de president van oordeel dat, gelet op de grootte en de constructie van de brug, niet gezegd kan worden dat hier sprake is van een bouwwerk van beperkte omvang.
Met verweerder is de president derhalve van oordeel dat sprake is van een bouwwerk waarvan voor de oprichting een bouwvergunning als bedoeld in art. 40 Woningwet is vereist.
Tussen partijen is niet in geschil dat de brug is opgericht zonder bouwvergunning. Dit betekent dat sprake is van strijd met een wettelijk voorschrift (art. 40 Woningwet), zodat verweerder bevoegd is om te besluiten tot toepassen van bestuursdwang.
Het nemen van een beslissing tot toepassing van bestuursdwang is een bevoegdheid en geen verplichting voor een bestuursorgaan. Volgens vaste jurisprudentie is het behoudens bijzondere omstandigheden onjuist noch onredelijk te achten dat een bestuursorgaan in een geval waarin is gehandeld in strijd met een wettelijk voorschrift en deze handeling niet kan worden gelegaliseerd, in het belang van de handhaving van wettelijke voorschriften en het voorkomen van precedentwerking van deze bevoegdheid gebruik maakt.
De president is voorts van oordeel dat de illegaal opgerichte brug niet alsnog kan worden gelegaliseerd. Hiertoe overweegt de president als volgt.
Een bouwvergunning mag en moet ingevolge art. 44 Woningwet worden geweigerd -voorzover hier van belang- indien het bouwwerk in strijd is met een bestemmingsplan of krachtens een zodanig plan gestelde eisen. Ingevolge het geldende bestemmingsplan "Buitengebied Menaldumadeel" rust op de vaart de bestemming "water". In art. 20 lid 1 van de planvoorschriften wordt de bestemming -voor zover hier van belang- als volgt uitgewerkt:
"De op de kaart voor water aanwezen gronden zijn uitsluitend bestemd voor slenken, prielen, dobben, vaarten, sloten, meren en andere watergangen, met daarbij behorende oeverstroken, andere bouwwerken en andere werken."
Verweerder heeft zich bij het bestreden besluit -impliciet- op het standpunt gesteld dat een brug in strijd is met de bestemming. De president acht dit standpunt juist, nu van de in geding zijnde brug niet gezegd kan worden dat deze ten dienste staat van de bestemming "water", aangezien de brug is opgericht ten behoeve van de bereikbaarheid van de aan weerszijden van de Boksumervaart gelegen landbouwgronden.
De president heeft voorts geconcludeerd dat in de planvoorschriften niet is voorzien in een bevoegdheid van verweerder om vrijstelling van art. 20 lid 1 van de planvoorschriften te verlenen. De vrijstellingsbevoegdheid waarnaar verweerder heeft verwezen, ziet op het gebruik van de gronden en niet op het bouwen op die gronden.
Nu verweerder niet bereid is om planologische medewerking aan de bouw van de brug te verlenen, is ook overigens niet gebleken dat legalisering mogelijk is.
Wanneer sprake is van een illegale situatie die op grond van de geldende bestemmingsplanvoorschriften niet kan worden gelegaliseerd, kunnen de omwonenden -gezien de ruimtelijke bescherming die het bestemmingsplan biedt- volgens vaste jurisprudentie er in beginsel aanspraak op maken dat burgemeester en wethouders handhavend optreden.
Gelet op het bovenstaande resteert de vraag of verweerder is nagegaan of sprake is van bijzondere omstandigheden, die eraan in de weg staan dat aan het belang van handhaving van wettelijke voorschriften doorslaggevende betekenis wordt toegekend. De president dient te beoordelen of kan worden gezegd dat verweerder bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid tot het bestreden besluit heeft kunnen komen. De president beantwoordt deze vraag ontkennend. Hij overweegt hiertoe dat het bedrijfsbelang dat volgens verzoeker met het oprichten van de brug is gediend geen aspect betreft dat aangemerkt kan worden als een bijzondere omstandigheid.
Evenmin dient verweerder op grond van het gelijkheidsbeginsel af te zien van handhaving. Naar het oordeel van de president is uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting door verweerder voldoende aangetoond dat de door verzoeker genoemde gevallen niet vergelijkbaar zijn met de onderhavige situatie.
De president acht evenmin gronden aanwezig voor het oordeel dat sprake is van rechtsonzekerheid als gevolg van de in het bestreden besluit gestelde tegenstrijdige begunstigingstermijn. Hierbij overweegt de president dat gelet op de vorm en inhoud van het bestreden besluit duidelijk sprake is van een verschrijving. Dit is door verweerder ook bevestigd in de brief van 31 december 1999.
Het geheel overziende is de president van oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten om zwaarder gewicht toe te kennen aan het belang dat gemoeid is bij handhaving van het bestemmingsplan en het behouden van een vrije doorgang op de Boksumervaart voor pleziervaart en schaatsers, dan aan het individuele belang van verzoeker. Ook anderszins is niet gebleken dat verweerder door het nemen van het besluit in strijd heeft gehandeld met de wet, beginselen van behoorlijk bestuur of algemene rechtsbeginselen.
Gelet op het bovenstaande dient het verzoek te worden afgewezen. De president acht geen termen aanwezig om een partij te veroordelen in de proceskosten.
De president van de rechtbank:
Aldus gegeven door mr. D.J. Keur, fungerend president, en door hem in het openbaar uitgesproken op 7 februari 2000 in tegenwoordigheid van mr. M.R. Molenaar als griffier.
w.g. M.R. Molenaar
w.g. D.J. Keur
Tegen deze uitspraak kan geen rechtsmiddel worden aangewend.
Afschrift verzonden op: 7 februari 2000