ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE LEEUWARDEN
Uitspraak d.d. 23 november 1999.
Parketnummer 17/080023-99.
VONNIS van de meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak van het openbaar ministerie tegen de verdachte:
[verdachte]
geboren [1971] te [geboorteplaats],
wonende te [adres], [woonplaats],
thans gedetineerd in P.I. Lelystad.
De rechtbank heeft gelet op het ter terechtzitting gehouden onderzoek van 9 november 1999.
De verdachte is verschenen, bijgestaan door mr. R.P. Snorn, advocaat te Heerenveen.
Aan dit vonnis is een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van de dagvaarding gehecht, waaruit de inhoud van de telastelegging geacht moet worden hier te zijn overgenomen.
De verdachte moet van het primair telastegelegde worden vrijgesproken, omdat de recht-bank dit niet bewezen acht.
De rechtbank acht het subsidiair telastegelegde bewezen, met dien verstande dat:
hij op 2 februari 1999, in Nijbeets, in de gemeente Opsterland, opzettelijk een persoon genaamd [slachtoffer], van het leven heeft beroofd, immers heeft hij opzettelijk voornoemde [slachtoffer], met zijn hand bij de keel vastgepakt en haar achterovergedrukt en haar keel dichtgeknepen of dichtgedrukt en dichtgeknepen of -gedrukt gehouden en aan haar strottenhoofd getrokken, waardoor voornoemde [slachtoffer] bloedingen links in de halsspier en rondom de lymfeklieren (links in de hals) en aan het vlies tussen tongbeen en strottenhoofd heeft bekomen en zuurstofgebrek heeft gekregen, mede tengevolge waarvan voornoemde [slachtoffer] is overleden.
De verdachte zal van het meer of anders telastegelegde worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet bewezen acht.
Het bewezene levert op het misdrijf:
De rechtbank acht verdachte strafbaar nu niet van enige strafuitsluitingsgrond is gebleken.
De rechtbank neemt bij de bepaling van de hierna te vermelden straf-soort en strafmaat in aanmerking:
- de aard en de ernst van het gepleegde feit;
- de omstandigheden waaronder dit is begaan;
- de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken en deze naar voren komt uit de hem betreffende voorlichtingsrapportage, de multidisciplinaire rapportage en het uittreksel uit het algemeen documentatieregis-ter;
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan doodslag op een jonge vrouw. Hij heeft daarmee een zeer ernstig strafbaar feit gepleegd, nu er inbreuk is gemaakt op het hoogste rechtsgoed dat een mens bezit, namelijk het leven. Het is de ernst van het feit dat in hoge mate de op te leggen straf zal dienen te bepalen.
Omtrent verdachte is onder meer gerapporteerd door het Pieter Baan Centrum. In dat rapport wordt verdachte omschreven als een man met sterk afhankelijke en antisociale trekken en wel in die mate dat er sprake is van een persoonlijkheidsstoornis, die ook al bestond ten tijde van het plegen van het delict. In het rapport wordt geconcludeerd dat deze stoornis ook van invloed is geweest op verdachtes handelen, zodat het bewezenverklaarde feit verdachte slechts in verminderde mate toe te rekenen valt. De deskundigen achten enige vorm van behandeling voor deze stoornis evenwel niet geïndiceerd.
Voorts wordt het recidivegevaar gering geacht nu men van oordeel is dat verdachte tot zijn handelen is gekomen mede door een samenloop van omstandigheden die zich in die combinatie niet licht weer zal voordoen.
De rechtbank neemt de conclusie van het rapport voor zover betrekking hebbend op verdachtes persoon over en maakt die tot de hare.
Ten aanzien van het gevaar voor recidive merkt de rechtbank op dat de deskundigen hun oordeel kennelijk vrijwel uitsluitend baseren op de verklaringen van verdachte omtrent het gebeuren. De rechtbank zal de deskundigen op dit punt niet volgen nu voor haar uit de stukken en ter terechtzitting de mate van het recidivegevaar onvoldoende duidelijk is geworden.
Alles overwegende is de rechtbank van oordeel dat in deze zaak een forse onvoorwaardelijke gevangenisstraf de enige juiste reactie is. Wel zal de duur van die straf lager zijn dan de 10 jaren die door de officier van justitie werd gevorderd, omdat de rechtbank een ander feit bewezen heeft verklaard.
[benadeelde partij] heeft zich voor de aanvang van de terechtzitting als bena-deelde partij in het strafproces gevoegd door middel van indiening van het voorgeschreven formulier bevattende de opgave van een vordering tot vergoeding van door hem geleden schade ten gevolge van het aan verdachte telastegelegde en bewezenverklaarde feit alsmede de gronden waarop deze berust.
De rechtbank is van oordeel dat de gestelde schade vol-doende aannemelijk is geworden en in zodanig verband staat met het door verdachte gepleegde strafbare feit, dat deze aan hem als een gevolg van zijn handelen kan worden toegerekend. De rechtbank acht de vorde-ring, die niet door verdachte en diens raadsman is weersproken, derhalve gegrond en voor toewijzing vatbaar.
De rechtbank acht daarnaast oplegging van de schadevergoedingsmaatregel aangewezen.
TOEPASSING VAN WETSARTIKELEN:
De rechtbank heeft gelet op de artikelen 36f en 287 van het Wetboek van Strafrecht.
DE UITSPRAAK VAN DE RECHTBANK LUIDT:
Verklaart niet bewezen hetgeen verdachte primair is telastegelegd en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart het subsidiair telastegelegde bewezen, te kwalificeren en strafbaar in voege als voormeld en verdachte deswege strafbaar.
Veroordeelt verdachte te dier zake tot:
Een gevangenisstraf voor de duur van zeven jaar.
Beveelt, dat de tijd door de veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en/of voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is telastegelegd dan het bewezenverklaarde en spreekt verdachte daarvan vrij.
Benadeelde partij:
Wijst de vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij], wonende te [woonplaats], [adres], toe en veroordeelt verdachte mitsdien tot betaling aan deze benadeelde partij van een bedrag van
Fl. 3.591,20 (zegge: drieduizendvijfhonder-deenennegentig gulden en twintig cent), met veroor-deling tevens van verdachte in de kosten door de benadeelde partij tot op heden gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak alsnog te maken, tot heden begroot op nihil.
Legt aan verdachte de verplichting op aan de Staat, ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer], te betalen een som geld ten bedrage van fl. 3.591,20 (zegge: drieduizendvijfhonderdeenennegentig gulden en twintig cent), bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis voor de duur van 40 dagen, met dien verstande dat de toepassing van de vervangende hechtenis de hiervoor opgelegde verplichting niet opheft.
Bepaalt daarbij dat, indien verdachte heeft voldaan aan de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag van fl. 3.591,20 ten behoeve van het slachtoffer [slachtoffer], daarmee de verplichting van verdachte om aan de benadeelde partij dit bedrag te betalen komt te vervallen en vice versa, dat, indien verdachte aan de benadeelde partij het opgelegde bedrag heeft betaald, daarmee de verplichting tot betaling aan de Staat van dit bedrag komt te vervallen.
Dit vonnis is gewezen door mr. O. Anjewierden, voorzitter, mrs. H.G. Aaldriks en G.M. Meijer-Campfens, rechters, bijgestaan door mr. G.R.C. Veurink, griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van de rechtbank op 23 november 1999.
Mr. Meijer-Campfens is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.