ECLI:NL:RBLEE:1999:AA3471

Rechtbank Leeuwarden

Datum uitspraak
25 februari 1999
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
99/91 WET 99/92 WET
Instantie
Rechtbank Leeuwarden
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling geschiktheid voor het besturen van motorrijtuigen in verband met alcoholmisbruik

In deze zaak heeft de Rechtbank Leeuwarden op 25 februari 1999 uitspraak gedaan in een geschil tussen een verzoeker en de minister van Verkeer en Waterstaat over de geschiktheid van de verzoeker voor het besturen van motorrijtuigen. De verzoeker, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. N. de Vries, had bezwaar gemaakt tegen een besluit van de minister waarin werd gesteld dat hij niet geschikt was om een rijbewijs te bezitten vanwege chronisch alcoholmisbruik. De president van de rechtbank heeft op basis van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de Wegenverkeerswet (WVW) de zaak behandeld. De president oordeelde dat de minister onvoldoende bewijs had geleverd voor de conclusie dat de verzoeker chronisch alcoholmisbruik vertoonde. De president heeft het bestreden besluit van de minister vernietigd en bepaald dat de minister opnieuw moest beslissen op het bezwaarschrift van de verzoeker. Tevens werd een voorlopige voorziening getroffen, waarbij het primaire besluit van de minister werd geschorst tot twee weken na de bekendmaking van de beslissing op het bezwaarschrift. De president heeft de minister ook veroordeeld in de proceskosten van de verzoeker, die door de Staat der Nederlanden moesten worden vergoed.

Uitspraak

ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE LEEUWARDEN
sector bestuursrecht
Uitspraak
ex artikel 8:84 en 8:86 Algemene wet bestuursrecht
Reg.nrs: 99/91 WET
99/92 WET
Inzake
[verzoeker], wonende te [woonplaats], verzoeker,
gemachtigde: mr. N. de Vries, bureaujurist bij
Trip Advocaten te Leeuwarden,
en
de minister van Verkeer en Waterstaat, verweer der,
gemachtigde: mr. C.M.E. Hamaekers, werkzaam bij
de Stichting Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen te Rijswijk.
1. Procesverloop
Bij brief van 5 januari 1999 heeft verweerder verzoeker in kennis gesteld van zijn besluit op bezwaar betreffende de toepassing van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW).
Verzoeker heeft tegen dit besluit op 25 januari 1999 beroep ingesteld bij de rechtbank. Tevens heeft verzoeker zich bij brief van 25 januari 1999 tot de president van de rechtbank gewend met het verzoek om ingevolge het bepaalde in art. 8:81 Algemene wet bestuursrecht (Awb) een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder heeft de op het verzoek betrekking hebbende stukken ingezonden.
Het verzoek is ter zitting behandeld op 18 februari 1999. Verzoeker is in persoon verschenen, bijgestaan door zijn raadsman.
Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
2. Motivering
Art. 8:81 Awb bepaalt, dat de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het verzoek overweegt de president dat niet is gebleken van beletselen om verzoeker te kunnen ontvangen. Voorts is genoegzaam aangetoond dat verzoeker een spoedeisend belang heeft bij de gevraagde voorlopige voorziening.
Indien, zoals in het onderhavige geval, het verzoek om een voorlopige voorziening wordt gedaan terwijl beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de president op grond van art. 8:86 Awb onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak, indien hij van oordeel is dat na de zitting nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak. Naar het oordeel van de president is dit het geval. De president zal daarom onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak.
De president baseert zich bij zijn oordeelsvorming op onderstaande feiten en omstandigheden.
Op 17 juli 1997 heeft [agent] van de Regiopolitie [regio], basiseenheid [eenheid], aan verweerder de mededeling als bedoeld in art. 130 WVW gedaan, inhoudende dat het vermoeden bestaat dat verzoeker niet langer beschikt over de rijvaardigheid dan wel over de lichamelijke of geestelijke geschiktheid, vereist voor het besturen van één of meer categorieën van motorrijtuigen waarvoor dat rijbewijs is afgegeven. Hierbij is verwezen naar een mutatierapport van 15 juli 1997, waarin - voor zover hier relevant- het volgende is vermeld over een gebeurtenis op 13 juli 1997:
"Melding van doorrijding 10.30 uur. Verdachte [verzoeker] reed door de […]straat. Jongetje (...) gooide een besje tegen zijn auto. [verzoeker] werd kwaad en reed achteruit op de jongen in. Die vluchtte een tuin in. [verzoeker] reed het tuinhek eruit en is daarna direct weggereden. Wij troffen hem te 22.00 uur thuis en hebben hem aangehouden. Hij was beschonken, aan het bureau blies hij 610 ugl. (...)".
Verweerder heeft verzoeker bij brief van 11 september 1997 meegedeeld dat hij zich ingevolge het bepaalde in art. 131 lid 1 WVW moet onder werpen aan een onderzoek naar de geschikt heid voor het besturen van motorrijtuigen waarvoor aan verzoeker een rijbewijs is afgegeven (categorie B).
Verzoeker heeft tegen het besluit van 11 september 1997 een bezwaarschrift bij verweerder ingediend. Bij besluit van 11 maart 1998 heeft verweerder het bezwaarschrift ongegrond verklaard. Tegen dit besluit zijn geen rechtsmiddelen aangewend.
Het onderzoek naar de geschiktheid is op 6 april 1998 verricht door C.J.F. Kemperman, zenuwarts (hierna: Kemperman), die op 17 april 1998 van zijn bevindingen verslag heeft gedaan. Kemperman is blijkens dit verslag van mening dat norm 8.7 van de Regeling eisen geschiktheid ('Persoonlijkheidsstoornissen') niet op verzoeker van toepassing is. Wat betreft norm 8.8 van die Regeling ('Chronisch misbruik van alcohol of drugs') wordt door Kemperman opgemerkt dat verzoeker niet voldoet aan de zogenoemde DSM-IV-criteria voor afhankelijkheid en/of misbruik van alcohol. Uit laboratoriumonderzoek is evenwel gebleken dat bij verzoeker een abnormaal grote hoeveelheid van een bepaald eiwit (CDT) voorkomt, namelijk 39,6 ug/l. Hieruit leidt Kemperman af dat bij verzoeker sprake is van recent overmatig alcoholgebruik.
Verweerder heeft verzoeker bij brief van 6 mei 1998 meegedeeld dat hij van oordeel is dat er sprake is van chronisch misbruik van alcohol als bedoeld in norm 8.8 van de Regeling eisen geschiktheid, zodat verzoeker niet geschikt is voor het besturen van motorrijtuigen van de categorie B. Verzoeker heeft vervolgens verzocht om een tweede onderzoek als bedoeld in art. 134 lid 2 WVW, welk onderzoek op 24 juni 1998 is verricht door dr. J. Dijkstra, neuroloog-psychiater (hierna: Dijkstra). Op 3 september 1998 heeft deze arts van zijn bevindingen verslag gedaan. Dijkstra heeft eveneens op basis van laboratoriumonderzoek geconcludeerd dat recent sprake is geweest van chronisch overmatig alcoholgebruik. Uit dit laboratoriumonderzoek is wel gebleken dat de CDT-concentratie in het bloed inmiddels is afgenomen: op 12 augustus 1998 bedroeg dit 21 µg/l. Dijkstra acht het daarom waarschijnlijk dat verzoeker na het onderzoek door Kemperman met misbruik van alcohol is gestopt.
Verweerder heeft bij besluit van 13 oktober 1998 de uitslag van de twee onderzoeken naar de geschiktheid van verzoeker vastgesteld en bepaald dat norm 8.8 van de Regeling eisen geschiktheid op verzoeker van toepassing is. Voorts heeft verweerder besloten tot ongel digverklaring van het rijbewijs met ingang van 20 oktober 1998.
Tegen dit besluit heeft verzoeker bezwaar gemaakt en voorts heeft verzoeker de president van de rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Bij zijn uitspraak van 10 november 1998 heeft de president het besluit van 13 oktober 1998 geschorst tot twee weken na de dag waarop de beslissing op het bezwaarschrift op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt.
Bij deze uitspraak heeft de president overwogen dat, gelet op het bepaalde in norm 8.8 van de Regeling eisen geschiktheid, bij de beoordeling van de vraag of iemand ongeschikt is voor het besturen van een motorrijtuig wegens misbruik van alcohol, tevens moet worden beoordeeld of er sprake is van een "voorgeschiedenis van probleemgedrag". De president achtte verweerders motivering dat sprake is van een voorgeschiedenis van probleemgedrag onvoldoende draagkrachtig, nu geen DSM-IV-diagnose was gesteld en verweerder uitsluitend op basis van een eenmalige gebeurtenis van 13 juli 1997 en de door Kemperman vastgestelde verhoging van het CDT- gehalte heeft geconcludeerd dat bij verzoeker een voorgeschiedenis van probleemgedrag aanwezig kan worden geacht.
Bij het besluit op bezwaar van 5 januari 1999 heeft verweerder de bezwaren van verzoeker, voor zover deze betrekking hebben op het moment van stoppen met misbruik van het middel, gegrond verklaard. Voor het overige zijn de bezwaren ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit is namens verzoeker beroep ingesteld en voorts is opnieuw aan de president van de rechtbank verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Verweerder stelt zich in het bestreden besluit op het standpunt dat hij op grond van alle bevindingen uit beide onderzoeksrapporten terecht geconcludeerd heeft tot de toepasse lijkheid van norm 8.8 van de Regeling eisen ge schiktheid. Verweerder heeft gewezen op de aan houding met een hoog ademalcoholgehalte, de bij het bloedonderzoek geconstateerde verhoogde waarde van het CDT, de door de keurend arts vastgestelde verhoogde tolerantie voor alcohol en de indruk die betrokkene maakte "onder te rapporteren" over zijn alcoholgebruik.
Verweerder is van mening dat de vraag of hier sprake is van een "voorgeschiedenis van probleemgedrag" niet van belang is, nu in het kader van de besluitvorming op grond van art. 12 Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid aansluiting wordt gezocht bij de Regeling eisen geschiktheid. Laatste regeling voorziet primair in het stellen van nadere regels in het kader van de afgifte van rijbewijzen als bedoeld in art. 111 WVW. Tegen laatstgenoemde achtergrond dient de eerste volzin van norm 8.8 te worden verstaan.
Bij de toetsing aan norm 8.8 in de vorderingsprocedure is de eerste volzin volgens verweerder een gepasseerd station en wordt in feite voor deze categorie "probleemgedrag" aangenomen. De "voorgeschiedenis van probleemgedrag" wordt als aanwezig veronder steld, omdat betrokkene anders niet in de vorde ringsprocedure terecht zou zijn gekomen.
Ter zitting is namens verweerder nog opgemerkt dat hoewel de zinsnede "voorgeschiedenis van probleemgedrag" op zichzelf genomen geen geschiktheidscriterium is waaraan verweerder toetst, dit de bevoegdheid onverlet laat om de "voorgeschiedenis van probleemgedrag" te betrekken bij het uiteindelijke oordeel of een bepaalde persoon de geschiktheid bezit om motorrijtuigen te besturen.
Verzoeker stelt zich op het standpunt dat hij door de politierechter is vrijgesproken van het inrijden op een jongen en dat een eenmalige aanhouding en een ademalcoholgehalte van 610 µg/l onvoldoende zijn voor het vorderen van een onderzoek naar verzoekers rijvaardigheid of rijgeschiktheid. Voorts stelt verzoeker dat verweerders besluit, waarbij wordt uitgegaan van een voorgeschiedenis van probleemgedrag onjuist is.
De president overweegt het volgende.
Krachtens art. 131 WVW besluit de minister, indien de schriftelijke mededeling daartoe naar zijn oordeel aanleiding geeft, dat betrokkene zich dient te onderwerpen aan een onderzoek naar zijn rijvaardigheid of geschiktheid.
Art. 134 lid 1 WVW bepaalt dat de minister na ontvangst van de bevindingen van de deskundige(n) de uitslag van het onderzoek vaststelt. Uit art. 134 leden 2 en 3 WVW vloeit voort dat de minister op basis van de door hem vastgestelde uitslag van het onderzoek kan besluiten tot ongeldigverklaring van het rijbe wijs.
Art. 12 aanhef en onder b van de Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid (Stcrt. 1996, 183) bepaalt dat de minister besluit tot ongeldigverklaring van het rijbewijs als bedoeld in art. 134 lid 3 WVW, indien de uitslag van het onderzoek respectievelijk het tweede onderzoek inhoudt dat betrokkene niet voldoet aan de eisen met betrekking tot de lichamelijke en geestelijke geschiktheid voor het besturen van een of meer motorrijtuigen.
In de bij de Regeling eisen geschiktheid behorende bijlage (Stcrt. 1996, 117) wordt onder 8.8 (chronisch misbruik van alcohol en drugs) gesteld:
"Voor personen met een voorgeschiedenis van 'probleemgedrag' als gevolg van inname van alcohol of drugs is voor alle rijbewijzen een specialistisch rapport vereist. Zij zijn zonder meer ongeschikt zolang niet aannemelijk of aantoonbaar is (bij voorkeur blijkend uit een behandelingsverslag dat met schriftelijke toestemming van de betrokkene is verkregen) dat zij met misbruik van het middel zijn gestopt. Is dat laatste het geval dan dient een recidiefvrije periode van minstens één jaar te zijn gepasseerd voordat herkeuring, op basis van een specialistisch rapport zinvol is."
De president stelt ook in deze uitspraak voorop dat uitsluitend de vraag aan de orde is of verweerder terecht en op goede gronden heeft besloten dat verzoeker niet geschikt is voor het besturen van motorrijtuigen. Om die reden gaat de president voorbij aan de stelling van verzoeker dat verweerder ten onrechte heeft besloten dat hij zich aan een onderzoek naar de geschiktheid moest onderwerpen. Dat besluit heeft immers formele rechtskracht verkregen en kan in deze procedure niet meer ter discussie worden gesteld. Uit de toelichting op de bijlage van de Regeling eisen geschiktheid kan afgeleid worden dat de verschillende normen, die in de bijlage genoemd worden, primair bedoeld zijn voor de beoordeling van een aanvraag om een rijbewijs. Uit het stelsel van wettelijke bepalingen, dat op de ongeldigverklaring van een eenmaal afgegeven rijbewijs van toepassing is, volgt evenwel dat aan de hand van (de bijlage van) de Regeling ook beoordeeld dient te worden of iemand ongeschikt is voor het besturen van een motorrijtuig, waarvoor zijn of haar rijbewijs is afgegeven. Dit betekent dat in dat verband mede beoordeeld dient te worden of sprake is van een "voorgeschiedenis van probleemgedrag". De president heeft om die reden bij zijn uitspraak van 10 november 1998, mede gezien het in die procedure gevoerde verweer, de stelling van verweerder dat dit criterium niet van toepassing is niet gevolgd.
Verweerder heeft zijn standpunt hieromtrent enigszins gewijzigd en stelt zich thans op het standpunt dat het element "voorgeschiedenis van probleemgedrag" wel een rol in de beoordeling speelt, maar dat in zaken als de onderhavige steeds aan die voorwaarde is voldaan, omdat de omstandigheid dat verzoeker is aangehouden en bij die gelegenheid te veel alcohol bleek te hebben gedronken reeds kan worden aangemerkt als het bedoelde probleemgedrag. Om die reden behoeft hieraan verder niet te worden getoetst.
Zoals de president reeds in zijn uitspraak van 10 november 1998 heeft overwogen, vormt een DSM- IV-diagnose in de zin van misbruik of afhankelijkheid van alcohol een belangrijke indicatie dat sprake is van een voorge schiedenis van probleemgedrag. De DSM IV- criteria duiden immers op frequent onoordeelkundig gebruik van het middel met daarbij optredende maatschappelijke en persoonlijke problemen. Indien derhalve een dergelijke DSM IV-diagnose door de deskundige(n) wordt gesteld, kan verweerder daarop in beginsel de conclusie baseren dat sprake is van chronisch alcoholmisbruik in de zin van norm 8.8 van de regeling geschiktheid.
Indien die diagnose echter niet kan worden gesteld, zal verweerder zich voor de ongeldigverklaring van een rijbewijs dienen te baseren op feiten en omstandigheden, die de conclusie dat sprake is van chronisch alcoholmisbruik in de zin van norm 8.8 van voormelde Regeling kunnen dragen.
Bij gebreke van een DSM IV-diagnose heeft verweerder blijkens het bestreden besluit de volgende feiten en omstandigheden ten grondslag gelegd aan zijn conclusie dat norm 8.8 van de Regeling eisen geschiktheid van toepassing is: de gebeurtenis van 13 juli 1997, de door Kem perman vastgestelde verhoging van het CDT- gehalte, de door hem vastgestelde verhoogde tolerantie bij eiser voor alcohol en de indruk die betrokkene maakte "onder te rapporteren" over zijn alcoholgebruik.
De president is van oordeel dat de interpreta tie van de eerste volzin van norm 8.8 van de Regeling eisen geschiktheid zoals verweerder deze thans naar voren heeft gebracht, kan worden gevolgd, aangezien als voorgeschiedenis van probleemgedrag de aanhouding kan worden beschouwd die aanleiding heeft gegeven tot het specialistisch onderzoek. Aan die eis is in gevallen als de onderhavige derhalve voldaan. Dit neemt niet weg dat probleemgedrag in het verleden, dat wil zeggen voorafgaand aan de aanhouding die aanleiding is geweest voor de onderhavige procedure, een rol kan spelen bij de beoordeling van de vraag of sprake is van chronisch alcoholmisbruik.
Vervolgens dient te worden beoordeeld of de door verweerder aangevoerde feiten en omstandigheden de conclusie kunnen rechtvaardigen dat verzoeker zich schuldig heeft gemaakt aan chronisch drankmisbruik. Daartoe overweegt de president dat één van de door verweerder genoemde elementen, de verhoogde tolerantie, weliswaar een conclusie is van Kemperman, maar deze vindt geen steun in diens rapportage met betrekking tot de toetsing aan de DSM IV-criteria ten aanzien van afhankelijkheid van alcohol. Op blz. 2 en 3 van het rapport van Kemperman wordt gesteld dat verzoeker in de afgelopen 12 maanden geen effect voelde bij het gebruik van veel drank en dat hij geen behoefte heeft aan toenemende hoeveelheden alcohol om de gewenste werking te bereiken. Volgens Kemperman heeft betrokkene niet gemerkt dat het effect vermindert bij een gecontinueerd gebruik van dezelfde hoeveelheid drank. Naar het oordeel van de president kunnen deze bevindingen niet zonder meer de conclusie rechtvaardigen dat bij verzoeker sprake is van een verhoogde tolerantie.
Naar het oordeel van de president zijn de aanhouding, alsmede het te hoge CDT-gehalte ten tijde van het onderzoek door Kemperman onvoldoende om zonder nadere motivering tot chronisch alcoholgebruik te kunnen concluderen, zoals door verweerder is gedaan. Daaraan doet niet af dat verzoeker zou "onderrapporteren", nu aan die constatering geen zelfstandige betekenis toekomt. Hoewel een verhoogd CDT-gehalte wijst op overmatig drankgebruik in de periode direct voorafgaand aan de laboratoriumtest, is de president van oordeel dat er meer nodig is dan één aanhouding en een eenmalig te hoog CDT- gehalte om tot de conclusie te kunnen komen dat sprake is van chronisch alcoholmisbruik. De president merkt hierbij nog op dat verweerder niet het CDT-gehalte dat door Dijkstra is gevonden, te weten 21, heeft meegewogen in het bestreden besluit. Integendeel, volgens verweerder kan op grond van deze uitslag zelfs worden aangenomen dat verzoeker met het misbruik is gestopt na het onderzoek door Kemperman. Dit betekent dat daaraan thans voorbij moet worden gegaan. Voorts acht de president van belang dat niet gesteld of gebleken is dat andere laboratorium-uitslagen de conclusie van verweerder ondersteunen. Ten slotte heeft verweerder ook geen - ander - pro bleemgedrag in het verleden ten grondslag gelegd aan zijn conclusie dat sprake is van alcoholmisbruik door verzoeker.
Gelet op het bovenstaande komt de president tot de conclusie dat het beroep gegrond is en dat het bestreden besluit van 5 januari 1999 onvoldoende draagkrachtig is gemotiveerd en bijgevolg moet worden vernietigd. Verweerder dient opnieuw te beslissen op verzoekers bezwaarschrift tegen het primaire besluit van 13 oktober 1998.
Onder de gegeven omstandigheden ziet de president aanleiding om bij wijze van voorlopige voorziening het primaire besluit van 13 oktober 1998 te schorsen tot twee weken na de dag waarop de beslissing op het bezwaarschrift op de voorgeschreven wijze bekend is gemaakt.
Gelet op het bepaalde in art. 8:82 lid 4 Awb bepaalt de president dat verweerder de door verzoeker betaalde griffierechten in het beroep en in het verzoek om een voorlopige voorziening van 2 x f 210,00 = f 420,00 aan hem vergoedt, te betalen door de Staat der Nederlanden.
Op grond van art. 8:75 lid 1 juncto art. 8:84 lid 4 Awb veroordeelt de president verweer der tevens in de proceskosten van verzoeker.
Overeenkomstig het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht bedragen de proces kosten van verzoeker f 2.130,00 terzake van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (beroepschrift 1 punt, verzoekschrift 1 punt; verschijnen ter zitting 1 punt; waarde per punt ? 710,00; gewicht van de zaak: gemiddeld). De president wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die deze kosten aan verzoeker moet vergoeden.
Het vorenstaande leidt tot de volgende beslissing.
3. Beslissing
De president:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 5 januari 1999;
- bepaalt dat verweerder opnieuw beslist op verzoekers bezwaarschrift tegen het besluit van 13 oktober 1998;
- treft de voorlopige voorziening dat het primaire besluit van 13 oktober 1998 wordt geschorst tot twee weken na de dag waarop de beslissing op het bezwaar schrift van verzoeker op de voorgeschreven wijze bekend wordt gemaakt;
- bepaalt dat verweerder het door verzoeker betaalde griffierecht van 2 x f 210,00 = f 420,00 aan hem vergoedt;
- bepaalt dat verweerder de proceskosten van verzoeker van f 2.130,00 aan hem vergoedt;
- wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die het griffierecht en de proceskosten aan verzoeker moet betalen.
Aldus gegeven door mr. D.J. Keur, fungerend president, en door hem in het openbaar uitgesproken op 25 februari 1999 in tegen woordigheid van mr. P.R.M. Poiesz als griffier.
P.R.M. Poiesz D.J. Keur Tegen de uitspraak in het verzoek om een voorlopige voorziening met registratienummer 99/92 WET kan geen rechtsmiddel worden aange wend.
Tegen de uitspraak in de hoofdzaak met registratienummer 99/91 WET staat voor partijen hoger beroep open. Gelijke bevoegdheid komt toe aan andere belanghebbenden, zulks behoudens het bepaalde in art. 6:13 juncto 6:24 Awb. Indien u daarvan gebruik wenst te maken dient u binnen zes weken na de dag van verzending van de uitspraak een brief (beroepschrift) alsmede een afschrift van deze uitspraak te zenden aan:
de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
Postbus 20019
2500 EA Den Haag
In het beroepschrift vermeldt u waarom u de uitspraak niet juist vindt.
Afschrift verzonden op: 12 maart 1999