ARRONDISSEMENTSRECHTBANK TE LEEUWARDEN
sector bestuursrecht
Uitspraak ex artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht
Reg.nr.:
Inzake het geding tussen
de Van Heloma-stichting, zetelende te Heerenveen, verzoekster,
gemachtigde jhr.mr. T.A.J. van Eysinga,
het college van gedeputeerde staten van Fryslân, verweerder,
gemachtigden mr. W. Roerdink en J.P.M. Niessen, beiden werkzaam bij de provincie Fryslân.
Bij brief van 1 oktober 1998 heeft verweerder verzoekster meegedeeld haar bezwaarschrift van 14 juli 1998 niet in behandeling te nemen.
Verzoekster heeft tegen dit besluit op 10 november 1998 beroep ingesteld bij de rechtbank. Op dezelfde datum heeft zij zich tevens tot de president van de rechtbank gewend met het verzoek om ten aanzien van het bestreden besluit een voorlopige voorziening te treffen.
Door verweerder is op 19 november 1998 een verweerschrift ingediend.
Het verzoek is ter zitting van 14 december 1998 behandeld. Namens verzoekster is ing. E. Oostra verschenen, ter vervanging van bovengenoemde gemachtigde. Verweerder is verschenen bij genoemde gemachtigden.
Art. 8:81 Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaalt, dat de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening kan treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Voorzover de beoordeling van het verzoek met zich meebrengt dat het geschil in de hoofdzaak wordt beoordeeld heeft het oordeel van de president daaromtrent een voorlopig karakter.
De president baseert zich bij zijn oordeelsvorming op onderstaande feiten en omstandigheden.
Bij brief van 5 april 1998 heeft verzoekster verweerder meegedeeld dat ter plaatse van het perceel Oeble Omwei 5 te Wartena -waarvan verzoekster eigenaresse is- dermate veel oeverafslag plaatsvindt, dat herstel geboden is. Volgens verzoekster is verweerder als vaarwegbeheerder aansprakelijk voor de schade aan de oever. Verzoekster heeft daarom verzocht om overleg over deze problematiek.
In reactie hierop heeft verweerder bij brief van 2 juni 1998 aan verzoekster bericht de aansprakelijkheid voor de schade af te wijzen.
Naar aanleiding van dit bericht heeft verzoekster op 14 juli 1998 een bezwaarschrift bij verweerder ingediend.
Op 1 oktober 1998 heeft verweerder verzoekster schriftelijk meegedeeld dat de beweerdelijke schade niet het gevolg is van een bij de bestuursrechter appellabel besluit, zodat tegen de afwijzing van de aansprakelijkheid geen bezwaar en beroep openstaat. De president verstaat deze beslissing aldus dat verweerder beoogd heeft het tegen de brief van 2 juni 1998 gerichte bezwaarschrift niet-ontvankelijk te verklaren.
In het verzoekschrift heeft verzoekster de president verzocht om een voorlopige voorziening te treffen in die zin, dat het bestreden besluit vernietigd wordt en dat de provincie wordt veroordeeld tot vergoeding van de geleden schade à f 44.416,18 of tot betaling van een voorschot ten bedrage van circa f 25.000,00. Ter gelegenheid van de op 14 december 1998 gehouden zitting heeft verzoekster de gevraagde voorlopige voorziening beperkt tot de betaling van een voorschot van f 25.000.
Door verweerder is -kort samengevat- aangevoerd dat tegen het besluit van 2 juni 1998 waarbij op het verzoek om schadevergoeding is beslist geen beroep op de bestuursrechter openstaat, omdat er geen sprake is van een schadeveroorzakend besluit waartegen beroep bij de bestuursrechter kan worden ingesteld. Verweerder acht de zorg voor de oevers een taak voor de oevereigenaar. Onder betwisting dat de schade aan de oever (alleen) het gevolg is van de scheepvaart, heeft verweerder de aansprakelijkheid voor die schade afgewezen.
De president overweegt het volgende.
Ingevolge de Vaarwegenverordening Friesland, verder te noemen de verordening, is verweerder belast met het beheer en onderhoud van onder meer vaarwegen die voorkomen op de bij de verordening behorende Staten A en B. In art. 17 lid 3 van de verordening is bepaald dat het verboden is met zodanige snelheid te varen dat er schade aan de oevers optreedt.
De verordening is gebaseerd op de Scheepvaartverkeerswet. Deze wet beoogt de scheepvaart op de binnenwateren en op zee te ordenen. Uit artikel 3 eerste lid aanhef en onder c van de Scheepvaartverkeerswet volgt dat de in de verordening opgenomen voorschriften slechts worden gegeven in het belang van het voorkomen of beperken van schade aan -onder meer en voor zover hier van belang- oevers. Ingevolge het bepaalde in artikel 2 lid 1 van de Scheepvaartverkeerswet zijn gedeputeerde staten het bevoegd gezag indien het een scheepvaartweg betreft die in beheer is bij een provincie.
Door verweerder is erkend dat de vaarweg waaraan het perceel Oeble Omwei 5 te Wartena is gelegen voor komt op de Staat A van de verordening. Verweerder heeft ook niet ontkend belast te zijn met het vaarwegbeheer van die betreffende vaarweg.
Naar het oordeel van de president volgt uit de hiervoor genoemde wettelijke bepalingen niet dat verweerder belast is met het beheer van de oevers van de onder zijn gezag vallende waterwegen, maar wel met het voorkomen van schade aan die oevers. Daarbij kan met name gedacht worden aan de handhaving van bepalingen die tot doel hebben schade aan oevers te voorkomen, zoals die welke de maximum vaarsnelheid regelen.
Ingevolge art. 1:3 lid 1 van de Awb wordt onder besluit verstaan: een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan, inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling.
Het tweede lid van dit artikel verstaat onder een beschikking: een besluit dat niet van algemene strekking is, met inbegrip van de afwijzing van een aanvraag daarvan.
Zoals de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) in haar uitspraak van 6 mei 1997, AB 1997, 229, heeft overwogen, is de schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan op een verzoek om vergoeding van schade, die veroorzaakt zou zijn binnen het kader van de uitoefening door dat orgaan van een aan het publiekrecht ontleende bevoegdheid -ook indien dat verzoek niet op een specifiek wettelijke grondslag is gebaseerd- een publiekrechtelijke rechtshandeling en dus een besluit als bedoeld in art. 1:3 Awb.
De in het voorliggende geval beweerdelijk geleden schade wordt, naar verzoekster stelt, vooral veroorzaakt door de scheepvaart waarvoor verweerder als vaarwegbeheerder verantwoordelijk wordt gehouden. Dergelijke schade kan naar het oordeel van de president worden beschouwd als te zijn veroorzaakt binnen het kader van de uitoefening van aan het publiekrecht ontleende bevoegdheden. De beslissing omtrent het verzoek om vergoeding van de schade is derhalve aan te merken als een publiekrechtelijke rechtshandeling en dus als een besluit in de zin van art. 1:3 lid 1 Awb.
In bovengenoemde uitspraak van 6 mei 1997 heeft de ABRS vervolgens overwogen dat het in het stelsel van afdeling 8.1.1. van de Awb past de algemene dan wel de bijzondere bestuursrechter slechts bevoegd te achten tot kennisneming van beroepen tegen een zuiver schadebesluit, indien die rechter ook bevoegd is te oordelen over beroepen tegen de schadeveroorzakende uitoefening van de publiekrechtelijke bevoegdheid zelf.
De hiervoor genoemde, door verzoekster gepretendeerde schadeveroorzakende uitoefening van de ingevolge de Scheepvaartverkeerswet en de verordening aan verweerster toekomende bevoegdheid, moet worden beschouwd als een feitelijk handelen/nalaten en niet als vervat in een besluit als bedoeld in artikel 1:3 van de Awb. Tegen dit feitelijk handelen/nalaten kan ingevolge de Awb geen beroep bij de bestuursrechter worden ingesteld. Ook overigens is niet gebleken dat sprake is van schade die is veroorzaakt door de uitoefening van een publiekrechtelijke bevoegdheid waartegen beroep openstaat bij de bestuursrechter.
Het vorenoverwogene leidt de president tot het oordeel dat tegen het besluit van 2 juni 1998 op grond van art. 8:1 lid 1 van de Awb geen beroep bij de bestuursrechter kan worden ingesteld en dat daartegen op grond van art. 7:1 lid 1 van de Awb evenmin bezwaar kon worden gemaakt. Dit oordeel laat evenwel onverlet dat door verzoekster bezwaar is gemaakt tegen het besluit van 2 juni 1998, op welk bezwaar door verweerder op 1 oktober 1998 is beslist. Die beslissing van 1 oktober 1998 is als zodanig een besluit waartegen beroep bij de bestuursrechter kan worden ingesteld, waarbij het er niet toe doet of deze rechter ook bevoegd is kennis te nemen van een beroep tegen het primaire besluit.
Zoals door de ABRS is overwogen in haar meergenoemde uitspraak van 6 mei 1997, dient de bestuursrechter in het kader van een dergelijk beroep te onderzoeken of het betrokken bestuursorgaan bij het nemen van de beslissing op bezwaar tot een juist oordeel over de ontvankelijkheid is gekomen, in welk verband de vraag of het primaire besluit voor beroep vatbaar was, wel een rol speelt.
Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat geen bezwaar open stond tegen het besluit van 2 juni 1998. Verweerder heeft derhalve het tegen dat besluit gerichte bezwaarschrift terecht niet-ontvankelijk verklaard.
Door verzoekster is gewezen op recentere jurisprudentie van de ABRS dan de hiervoor genoemde uitspraak van 6 mei 1998, in het bijzonder de uitspraken van de ABRS van 11 mei 1998, 7 augustus 1998 en 21 september 1998, gepubliceerd in respectievelijk JB 1998, de nummers 197, 206 en 241. Door verzoekster is betoogd dat uit deze jurisprudentie volgt dat de ABRS het vereiste van materiële en processuele connexiteit heeft losgelaten, dan wel heeft genuanceerd. De president deelt die visie van verzoekster niet en ziet in met name de hiervoor genoemde uitspraak van 21 september 1998 een bevestiging van de hiervoor weergegeven betekenis van de uitspraak van 6 mei 1997. Voorts is de president van oordeel dat de ABRS zich in uitspraken van 11 mei 1998 en 7 augustus 1998 uitsluitend heeft uitgelaten over de vraag of de weigering om een verplaatsingsbijdrage te verstrekken c.q. een compensatieregeling te treffen, aangemerkt kan worden als besluit in de zin van de Awb.
Door verzoekster is er voorts op gewezen dat zij in strijd met de bepalingen van de Awb niet is gehoord naar aanleiding van het gemaakte bezwaar. De president is van oordeel dat verweerder zich terecht op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bezwaar kennelijk niet-ontvankelijk was, zodat ingevolge art. 7:3 van de Awb verweerder van het horen heeft kunnen afzien.
Tenslotte heeft verzoekster aangevoerd dat verweerder heeft nagelaten in de brief van 2 juni 1998 de mogelijkheid van bezwaar en in de brief van 1 oktober 1998 de mogelijkheid van beroep te vermelden. De president acht dit verzuim ernstig doch hij ziet geen aanleiding om er gevolgen aan te verbinden nu het niet heeft geleid tot termijnoverschrijding terwijl ook anderszins niet is gebleken dat verzoekster door dat verzuim in haar processuele belangen is geschaad.
Naar het voorlopig oordeel van de president dient het beroep tegen het besluit van 1 oktober 1998 ongegrond verklaard te worden, zodat het verzoek om voorlopige voorziening niet voor toewijzing in aanmerking komt.
De president van de rechtbank:
wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Aldus gegeven door mr. P. Schulting, fungerend president,
en door hem in het openbaar uitgesproken op 16 december 1998
in tegenwoordigheid van mr. C.M. Telman als griffier.
w.g. C.M. Telman w.g. P. Schulting
Tegen deze uitspraak kan geen rechtsmiddel worden aangewend.