RECHTBANK HAARLEM
Sector civiel, familie- en jeugdrecht A+O
zaaknummer / rekestnummer: 188573 / FA RK 12-54 en 191019 / FA RK 12-1005
Tussenbeschikking van 27 november 2012 betreffende de echtscheiding
[naam vrouw],
wonende te [plaats],
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. L.W. Castelijns, gevestigd te Velsen-Zuid,
[naam man],
wonende te [plaats],
hierna te noemen de man,
advocaat mr. E.F. Seunke, gevestigd te Haarlem.
1.1. Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift, met bijlagen, van de vrouw, ingekomen op 6 januari 2012;
- het verweerschrift, met bijlagen, van de man ingekomen op 29 maart 2012;
- de brief, met bijlagen, van de advocaat van de vrouw van 28 september 2012;
- de brief, met bijlagen, van de advocaat van de man van 1 oktober 2012;
- de brief, met bijlagen, van de advocaat van de man van 4 oktober 2012;
- de brief van de advocaat van de man van 5 oktober 2012;
- de brief, met bijlage, van de advocaat van de vrouw van 9 oktober 2012.
1.2. Bij de stukken bevindt zich het ouderschapsplan.
1.3. De behandeling heeft plaatsgevonden ter zitting van 10 oktober 2012.
Bij die gelegenheid zijn verschenen de vrouw bijgestaan door mr. L.W. Castelijns en de man bijgestaan door mr. E.F. Seunke.
1.4. Bij beschikking voorlopige voorzieningen van 20 december 2011 heeft deze rechtbank, voor zover hier van belang, bepaald dat de man aan de vrouw moet voldoen
€ 5.500 (netto) per maand ten behoeve van de vrouw en de kinderen, uitgaande van het behoud van het netto salaris van de vrouw van € 1.574 per maand, met inbegrip van gebruik van auto, telefoon en fossiele brandstoffen.
2.1. Partijen zijn met elkaar gehuwd op [datum] te [plaats].
2.2. De minderjarige kinderen van partijen zijn:
- [naam kind 1], geboren op [datum] 2000 te [plaats] en
- [naam kind 2], geboren op [datum] 2002 te [plaats].
2.3.1. De vrouw heeft verzocht de echtscheiding tussen partijen uit te spreken. Zij heeft gesteld dat het huwelijk duurzaam is ontwricht.
2.3.2. De man heeft de gestelde duurzame ontwrichting niet betwist.
2.3.3. Het verzoek tot echtscheiding zal, als op de wet gegrond, worden toegewezen.
2.3.4. Partijen hebben een ouderschapsplan opgesteld. De rechtbank zal overeenkomstig het verzoek bepalen dat het ouderschapsplan deel uitmaakt van deze beschikking.
2.4.1. De vrouw heeft verzocht te bepalen dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen bij haar zal zijn.
2.4.2. De man heeft zich daartegen niet verweerd.
2.4.3. De rechtbank zal conform het verzoek beslissen, nu dit verzoek niet is weersproken en op de wet is gegrond. Niet is gebleken dat het belang van de minderjarigen zich hiertegen verzet.
2.5. Onderhoudsbijdrage(n)
2.5.1. De vrouw heeft verzocht een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen (hierna ook: kinderbijdrage) van € 1.500 per maand per kind en een door de man te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud (hierna ook: partnerbijdrage) van € 15.000 per maand vast te stellen, waartegen de man gemotiveerd verweer heeft gevoerd.
2.5.2. De man heeft de hoogte van de behoefte van de kinderen betwist en is van mening dat een door hem te betalen kinderbijdrage van € 500 per maand per kind in overeenstemming is met de behoefte van de kinderen, welke kinderbijdrage hij bereid is te voldoen. De man is bij de bepaling van de hoogte van deze bijdrage uitgegaan van de tabel kosten kinderen van het Nibud, een netto gezinsinkomen van € 5.000 per maand en de omstandigheid dat volgens hem zijn 16-jarige zoon uit een eerder huwelijk ook deel uitmaakt van het gezin.
2.5.3. De vrouw heeft gesteld dat, omdat het welstandsniveau gedurende het huwelijk hoog was en vaststaat dat [naam kind 1] paardrijdt en zij op dit moment in verband met haar ziekte veel medische zorg nodig heeft, de kinderen qua welstandsniveau niet passen binnen de tabellen van het Nibud, waarbij de hoogste behoefte € 1.205 per maand bedraagt. Zij is van mening dat de door haar verzochte kinderbijdrage alleszins redelijk is en in overeenstemming met de daadwerkelijke behoefte van de kinderen.
2.5.4. Voor de vaststelling van de behoefte aan een kinderbijdrage sluit de rechtbank in het algemeen aan bij de tabel ‘kosten kinderen’ van het Nibud. Deze tabel geeft een richtlijn voor de bepaling van de redelijkerwijs in de desbetreffende inkomensklasse te maken kosten voor kinderen. De in deze tabel opgenomen bedragen zijn geëxtrapoleerd tot een netto gezinsinkomen van € 5.000 per maand.
Vast is komen te staan dat partijen gedurende het huwelijk in grote welstand hebben geleefd en dat de netto bestedingen per maand in het gezin beduidend meer waren dan deze € 5.000 per maand. Zo blijkt uit de belastingaangifte van de man over 2010 dat er naast een bruto jaarinkomen van € 78.750, een dividend is uitgekeerd van € 235.296 bruto, dat er netto huurinkomsten waren van € 78.750 en er sprake was van uitkeringen van kapiteelverzekeringen tot een bedrag van € 248.884. Daarnaast was er nog een netto salaris van de vrouw € 1.574 per maand. Zonder dividenduitkering en uitkering uit kapitaalverzekeringen was het netto gezinsinkomen al ruim € 11.800 per maand.
Mede gelet op de overzichten die de vrouw heeft overgelegd over de huidige uitgaven voor de kinderen, waarmee de vrouw heeft onderbouwd dat de kinderen gewend zijn aan een hoge levensstandaard, is de rechtbank van oordeel dat het in de tabel ‘kosten kinderen’ genoemde normbedrag behorende bij een netto gezinsinkomen van € 5.000 van € 1.185 per maand voor deze kinderen onvoldoende is om in hun behoefte te voorzien. De rechtbank begroot de behoefte van de kinderen in redelijkheid op in totaal € 1.750 per maand. Zij heeft daarbij ook in aanmerking genomen dat volgens onderzoek van het Nibud kan worden aangenomen dat de kosten van kinderen niet lineair mee blijven stijgen met de hoogte van het gezinsinkomen, maar zijn gemaximeerd.
2.5.5. De man heeft de behoefte van de vrouw aan de door haar verzochte partnerbijdrage van € 15.000 per maand betwist. Volgens hem is dit een willekeurig rijtje met cijfers en geeft dit niet de werkelijke behoefte van de vrouw weer. Daarbij zijn deze uitgaven ook met geen enkel bewijsstuk onderbouwd, aldus de man. De door de vrouw verzochte partnerbijdrage evenaart de Balkenende-norm en is daarmee volgens de man onzinnig tegen de achtergrond dat het bruto inkomen van de man sinds 2010 ongeveer € 70.000 per jaar is. Zelfs in het allerbeste jaar was dat volgens de man maximaal € 250.000 bruto per jaar. De man is voorts van mening dat de vrouw kan gaan werken en tenminste € 3.200 tot € 3.500 bruto per maand kan verdienen, waarmee zij (deels) in haar behoefte kan voorzien.
2.5.6. Niet betwist is dat de vrouw de HBO opleiding die zij volgde toen zij de man tijdens haar stage in diens bedrijf ontmoette niet heeft afgemaakt. Voorts is niet betwist dat de vrouw sinds de geboorte van de dochter van partijen niet meer heeft gewerkt afgezien van een paar projecten van de bedrijven van de man. Nu daarbij is gebleken dat de dochter van partijen kortgeleden is opgenomen vanwege anorexia en daarmee aannemelijk is dat zij op dit moment veel begeleiding en zorg nodig heeft, is de rechtbank van oordeel dat van de vrouw niet op korte termijn verwacht kan worden dat zij elders betaalde werkzaamheden gaat verrichten. De rechtbank gaat er daarom vanuit dat de vrouw thans voor haar levensonderhoud volledig afhankelijk is van een door de man te betalen partnerbijdrage.
2.5.7. De vrouw heeft als productie G. bij brief van 28 september 2012 een lijst overgelegd, ter onderbouwing van haar stelling dat zij thans redelijke en naar de welstand van partijen gedurende het huwelijk gerelateerde uitgaven heeft van in totaal € 16.812,02 per maand.
De rechtbank acht de door de vrouw opgevoerde woonlasten van € 2.565 per maand aan kale huur gelet op de welstand waarin partijen hebben geleefd niet bovenmatig. De op deze productie vermelde kosten van de kinderen van in totaal € 4.415,50 per maand en de rijlessen van [naam kind 1] van € 500 per maand dienen echter buiten beschouwing te blijven bij de behoeftebepaling van de vrouw. Dit geldt ook voor de advocaatkosten van € 2.500 per maand, omdat deze kosten, nog afgezien van de vraag of de hoogte ervan reëel is, slechts van tijdelijke aard zijn. Bovendien komt de post persoonlijke verzorging (kleding, vakantie, schoonheidsspecialiste, make-up verzorging, stomerij, trossel pmc, bloemen en cadeaus overig) van in totaal € 3.100 per maand de rechtbank bovenmatig voor. Ook de kosten voor de auto van in totaal € 1.136,67 komen de rechtbank niet reëel voor, evenals de (dubbele) kosten voor parkeren. De rechtbank begroot gelet op hetgeen hiervoor is overwogen en in aanmerking nemende dat de uitgavenlijst door de vrouw verder niet is onderbouwd, de behoefte van de vrouw op een bedrag van € 9.000 bruto per maand.
2.5.8. De man stelt onvoldoende draagkracht te hebben. Hij heeft aangeboden om naast de door hem aangeboden kinderbijdrage van € 500 per maand per kind aan de vrouw vooralsnog een partnerbijdrage te betalen van € 4.000 per maand.
2.5.9. De man is directeur groot aandeelhouder van [naam onderneming 1] BV, [naam onderneming 2] BV en [naam onderneming 3] BV. Onder [naam onderneming 1] BV hangen verschillende ondernemingen ([onderneming A] BV 50%, [onderneming B] BV 100%, [onderneming C] BV 100%, [onderneming D] BV 100% en [onderneming E] BV 25%) en onder [onderneming 2] BV hangt ondermeer de werkmaatschappij [naam werkmaatschappij F] BV. Kort gezegd zijn er twee groepen.
Één groep met [naam onderneming 1] BV en één groep met [naam werkmaatschappij F] als werkmaatschappij en de [naam onderneming 3] BV. [naam werkmaatschappij] streeft er naar langjarige contracten met grote concerns als EON, Apple, Addecco, Heinz en dergelijke af te sluiten, waarbij [naam onderneming 3] vervolgens de verplichting krijgt om het relatiebeheer van die opdrachtgevers over te nemen.
Uit de overgelegde jaarstukken en belastingaangiftes is gebleken dat de man:
- In 2008 een salaris heeft ontvangen van € 171.448 bruto uit [naam onderneming 2] BV en
in rekening-courant uit [naam onderneming B] een bedrag van € 179.496 heeft opgenomen en uit (destijds) [naam onderneming G] een bedrag van € 5.025;
- In 2009 heeft de man een salaris ontvangen van € 100.254 bruto uit [naam onderneming C] BV.
In rekening-courant is in 2009 opgenomen uit [naam onderneming B] een bedrag van € 254.932, uit (destijds) [naam onderneming G] een bedrag van € 2.600 en uit de [naam onderneming 3] BV een bedrag van € 56.814;
- In 2010 heeft de man een salaris ontvangen van € 78.750 bruto uit [naam werkmaatschappij] BV.
In rekening-courant is in 2010 opgenomen uit [naam onderneming B] een bedrag van € 59.428, uit (destijds) [naam onderneming G] € 750 en uit de [naam onderneming 3] BV € 30.407. Daarnaast is in 2010 is aan de man in het kader van kapitaalverzekeringen een totaalbedrag van € 248.884 uitgekeerd en heeft de man van Reaal een uitkering van € 136.919 ontvangen.
- In 2011 heeft de man een salaris ontvangen van € 77.750 bruto uit [naam werkmaatschappij] BV. In rekening-courant is in 2011 uit [naam onderneming B] een bedrag van € 347.902 opgenomen.
Voorts heeft de man in al deze jaren huurinkomsten genoten uit het pand [adres] van, na aftrek van de kosten, circa € 110.000 per jaar.
Aan (bruto) dividend is aan de man in 2007 een totaalbedrag van € 1.121.568 uitgekeerd, in 2010 een totaalbedrag van € 235.296 en in 2011 een totaalbedrag van € 705.884.
2.5.10. De man heeft aangevoerd dat de omzetten in [naam werkmaatschappij] sinds de financiële crisis in 2008 is losgebarsten dramatische terug zijn gelopen. Was de omzet in 2008 nog ruim € 4.445.000, in 2009 was de omzet € 4.116.487, in 2010 € 3.162.861 en in 2011 nog slechts € 2.458.000 en de contractuele omzet in de eerste negen maanden van 2012 is weer 10% lager. Volgens de man zijn vanaf 2007, 14 van de 35 medewerkers ontslagen en zullen opnieuw 10 tot 13 mensen moeten worden ontslagen om een faillissement van [naam werkmaatschappij] te kunnen voorkomen.
Uit [naam werkmaatschappij] haalt de man sinds 2010 slechts een inkomen aan loon van € 5.750 bruto per maand en méér kan volgens de man niet.
Het deel van het concern onder de naam [naam onderneming 1] BV bezit onder andere twee panden, dit betreft een pand aan de [adres A], dat wordt verhuurd, en een bedrijfspand in [adres B], dat door [naam werkmaatschappij] BV wordt gehuurd. Daarnaast bezit het concern circa 1.060 stoelen in de [naam] in [plaats], die door [naam werkmaatschappij] worden verhuurd. Deze stoelen in [naam] staan voor € 4.250.000 op de geconsolideerde balans van [naam onderneming 1], maar als [naam werkmaatschappij] failliet gaat, is dit dood kapitaal. Uit [naam onderneming B] heeft de man geen inkomsten, omdat met de opbrengsten in [naam onderneming B] de rente op hypothecaire leningen, lonen en andere verplichtingen aan de bank worden voldaan. Volgens de man is er onder deze omstandigheden sprake van een zorgelijke situatie waarbij het bedrijfsvermogen niet liquide is te maken, de noodzakelijke investeringen niet kunnen worden gedaan en de aflossingsverplichtingen jegens de bank zwaar onder druk staan. Het is dan ook niet mogelijk om door te gaan met het opnemen van dividend.
De man is resumerend van mening dat bij de bepaling van zijn draagkracht uitgegaan dient te worden van het salaris dat hij ontvangt van € 5.750 bruto per maand en daarnaast van de huurinkomsten die hij privé ontvangt uit het pand aan de [adres B] van, na aftrek van de kosten, € 110.000 per jaar.
2.5.11. De vrouw heeft daartegen aangevoerd dat bij de vaststelling van de draagkracht van de man niet alleen uit dient te worden gegaan van de jaaropgave, maar van alle inkomsten van de man in box 1, 2 en 3. Zij is daarbij van mening dat het gelet op de economische recessie redelijk is om uit te gaan van de aangifte IB 2011. Dit zijn de meest recente stukken en daarmee wordt bovendien de eenmalige Reaal uitkering van 2010 buiten beschouwing gelaten. Volgens de vrouw dient daarom te worden uitgegaan van een bruto jaarinkomen van € 77.750, een dividenduitkering van € 705.884 bruto en netto huurinkomsten uit het pand aan de [adres B] van € 110.000.
2.5.12. Uit hetgeen hierover door de man ter zitting is verklaard is gebleken dat het jarenlang gebruikelijk was om privé-uitgaven met opnames uit rekening-courant te bekostigen. De rekening-courant schuld liep daardoor op en deze werd verschillende malen achteraf met dividenduitkeringen gladgestreken.
De vraag die thans voorligt is of het gelet op het huidige economische klimaat al dan niet redelijk is om er vanuit te gaan dat deze dividenduitkeringen c.q. opnames in
rekening-courant niet langer kunnen worden voortgezet, zoals door de man is betoogd.
De rechtbank is van oordeel dat de man onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat voortzetting van de huidige gang van zaken bedrijfseconomisch niet langer mogelijk is.
Uit de overgelegde financiële stukken is gebleken dat er een grote post overige reserves is van circa vijf miljoen euro (zie balans [naam onderneming 1] B.V 2011), en dat ook de lopende winst (zie winst- en verliesrekening [naam onderneming 1] B.V. 2011, netto resultaat na belasting 2010 € 159.896 en 2011 € 255.904) ruim voldoende is om dividend uit te keren.
Het is derhalve niet nodig om de winsten toe te voegen aan de reserves. De man heeft gesteld dat het kapitaal van [naam onderneming B] niet ten gelde kan worden gemaakt, omdat dit vast zit in steen. De rechtbank volgt de man hierin niet, nu de man geen enkel bewijs heeft overgelegd waaruit zou blijken dat de stoelen in [naam] niet te gelde kunnen worden gemaakt. Bovendien heeft de man in 2011 aanzienlijke bedragen (uit de jaarstukken [naam onderneming 1] B.V. 2011 pagina 15 blijkt: lening aan [naam onderneming E] B.V. van
€ 240.000, aan [naam A] € 25.000, aan de heer [naam B] € 17.800 en aan [naam] B.V. € 65.000) kunnen uitlenen aan partijen met wie hij in privé bevriend is. De rechtbank ziet geen reden om met de keus van de man, om ten laste van zijn draagkracht gelden uit te lenen, rekening te houden. Bovenstaande brengt met zich dat de rechtbank het alleszins redelijk acht om er vanuit te gaan dat het mogelijk is om jaarlijks een dividend uit te keren van (tenminste) € 135.000. De rechtbank heeft hierbij voorts in aanmerking genomen dat door de man niet is betwist dat zijn accountant hem in 2010 heeft gewaarschuwd dat hij zichzelf een te laag salaris toekende uit [naam werkmaatschappij]. Het risico hiervan wilde de man zelf wilde dragen.
2.5.13. Bij de bepaling van de draagkracht van de man gaat de rechtbank gelet op hetgeen hiervoor is overwogen uit van de volgende inkomsten:
- een inkomen uit arbeid van € 77.500, waarvan € 8.750 fiscale bijtelling auto, bruto per jaar;
- huurinkomsten van € 110.000 per jaar;
- dividend uitkering van € 135.000 bruto per jaar.
Daarnaast houdt de rechtbank rekening met de volgende heffingskortingen:
- algemene heffingskorting;
- arbeidskorting.
De rechtbank houdt tevens rekening met de bijstandsnorm voor een alleenstaande, exclusief de woonkostencomponent, en een draagkrachtpercentage van 60.
Voorts worden de volgende niet, of niet langer bestreden maandelijkse lasten van de man in aanmerking genomen:
- de fiscaal aftrekbare hypotheekrente van € 5.122;
- overige eigenaarslasten van € 300;
- de premie Zorgverzekeringswet, inclusief premie aanvullende verzekering, van € 190, waarbij rekening wordt gehouden met het in de bijstandsnorm verdisconteerde bedrag en het verplichte eigen risico;
- de rente op de lening voor de vakantiewoning in België van € 3.044;
- overige eigenaarslasten vakantiewoning in België van € 161;
- de onderhoudsbijdrage van € 310 voor de 16 jarige zoon uit een eerder huwelijk.
De rechtbank zal de man niet volgen in zijn standpunt dat rekening gehouden moet worden met de norm voor een alleenstaande ouder, nu dit niet correspondeert met zijn stelling dat hij aan de moeder van zijn minderjarige zoon uit een eerder een onderhoudsbijdrage voldoet van € 310 per maand.
Op grond van voormelde gegevens en rekening houdend met het te realiseren fiscaal voordeel wordt de man in staat geacht in de behoefte van de kinderen en de vrouw te voorzien.
2.5.14. De door de man te betalen partnerbijdrage kan niet eerder ingaan dan per datum ontbinding van het huwelijk. De rechtbank gaat er vanuit dat de arbeidsovereenkomst tussen de vrouw en het bedrijf van de man niet eerder zal zijn ontbonden dan de datum waarop deze beschikking zal zijn ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand. Zij acht het daarbij redelijk om te bepalen dat de bij voorlopige voorzieningen vastgestelde bijdrage doorloopt zolang de arbeidsovereenkomst nog niet is ontbonden.
2.6. Afwikkeling huwelijkse voorwaarden en overige verzoeken
2.6.1. De vrouw heeft verzocht ter afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden van partijen als deskundige drs. E. Lankester te benoemen die
a. de omvang van het te verrekenen vermogen beschrijft, bepaalt en waardeert, alsmede het aandeel van de vrouw daarin en
b. controleert of de man in de periode 1 maart 2011 tot en met 31 januari 2012 geen te verrekenen vermogen heeft zoekgemaakt.
Voorts heeft zij verzocht te bepalen dat de man wordt veroordeeld tot betaling aan de vrouw van de helft van het totale te verrekenen vermogen, te vermeerderen met de onttrekkingen van de man over het afgelopen half jaar. Tot slot heeft de vrouw verzocht vast te stellen het gedurende het huwelijk tussen partijen opgebouwde pensioen en te bepalen dat het aandeel van de vrouw in het te verevenen pensioen wordt afgestort.
2.6.2. De man heeft daartegen verweer gevoerd. Hij betwist dat er, gelet op artikel 12 lid 8 van de huwelijkse voorwaarden, een verrekening dient plaats te vinden, althans hij is van mening dat hij terzake zelf een vordering heeft op de vrouw. Ten aanzien van het pensioen heeft de man toegezegd dat hij stukken in het geding zal brengen, waaruit de opgebouwde pensioenrechten van de vrouw zullen blijken. Van afstorting kan volgens hem geen sprake zijn, omdat hij op dit moment onmogelijk een nieuwe lening kan krijgen om de aanspraken van de vrouw in één keer af te storten.
2.6.3. De rechtbank zal de beslissing over deze nevenvoorzieningen aanhouden, nu de verzoeken niet op eenvoudige en snelle wijze kan worden afgedaan en dus een nadere behandeling behoeven. Er bestaat op dit moment geen aanleiding om een deskundige te benoemen, omdat allereerst de vraag moeten worden beantwoord of er, gelet op artikel 12 lid 8 van de huwelijkse voorwaarden, vermogen te verrekenen valt. Partijen zijn weliswaar in artikel 12 lid 1 van de huwelijkse voorwaarden overeengekomen dat aan het einde van het huwelijk verrekening van hun vermogens plaats moet vinden, zo dat ieder van de partijen gerechtigd is tot een waarde gelijk aan die waartoe hij gerechtigd zou zijn indien tussen hen een algehele gemeenschap van goederen had bestaan, maar ingevolge lid 8 van dit artikel worden in deze verrekening ondermeer niet betrokken de goederen die ten huwelijk zijn aangebracht, bevoordelingen, waaronder dividenduitkeringen en al hetgeen voor bovengenoemde goederen in de plaats is getreden.
De rechtbank zal partijen verzoeken zich hierover nader uit te laten, zoals hieronder staat vermeld. Daarbij merkt de rechtbank op dat partijen bij het aanleveren van deze stukken niet kunnen volstaan met verwijzing naar eerder in het geding gebrachte producties. Stukken die relevant zijn voor de verrekening en de verevening van de pensioenrechten dienen opnieuw in het geding te worden gebracht.
3.1. spreekt de echtscheiding uit tussen partijen, gehuwd te [plaats] op [datum];
3.2. bepaalt dat het aangehechte en het door de griffier gewaarmerkte ouderschapsplan deel uitmaakt van deze beschikking;
3.3. bepaalt dat de minderjarigen hun hoofdverblijfplaats zullen hebben bij de vrouw;
3.4. bepaalt dat de man € 875 per maand per kind dient te betalen aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de voornoemde minderjarigen, met ingang van de dag van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
3.5. bepaalt dat de man € 9.000 per maand dient te betalen aan de vrouw als uitkering tot levensonderhoud, met ingang van de dag van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand, doch niet eerder dan met ingang van de datum waarop de arbeidsovereenkomst tussen de vrouw en het bedrijf van de man is ontbonden, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
3.6. verklaart deze beslissing tot zover, met uitzondering van de echtscheiding, uitvoerbaar bij voorraad;
3.7. houdt de beslissing ten aanzien van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden en overige verzoeken pro forma aan;
bepaalt dat de man uiterlijk op 22 januari 2013 dient te overleggen:
- een exemplaar van de huwelijkse voorwaarden;
- zo mogelijk een afschrift van de bij het opmaken van die voorwaarden door de notaris verschafte schriftelijke informatie/uitleg aangaande die voorwaarden;
- een overzicht van eventueel te verrekenen bedragen, gestaafd met bewijzen;
- een voorstel tot afwikkeling.
Bij het aanleveren van deze stukken kan niet worden volstaan met verwijzing naar eerder in het geding gebrachte producties. Stukken die relevant zijn voor de verrekening en de verevening van de pensioenrechten dienen opnieuw in het geding te worden gebracht;
bepaalt dat de vrouw uiterlijk binnen acht weken na voornoemde pro forma datum óf – indien dat eerder is – na de datum van ontvangst van bovengenoemde stukken een schriftelijke reactie, onderbouwd met stukken, op het standpunt van de man aan de rechtbank dient te overleggen, dan wel – indien de man zich niet heeft uitgelaten, uiterlijk binnen acht weken na bovengenoemde datum een eigen overzicht met bewijsstukken aan de rechtbank dient te overleggen. Ook hiervoor geldt dat bij het aanleveren van deze stukken niet kan worden volstaan met verwijzing naar eerder – althans voor de datum van deze beschikking – in het geding gebrachte stukken. Stukken die relevant zijn voor de verrekening en de verevening van de pensioenrechten dienen opnieuw in het geding te worden gebracht;
partijen dienen uiterlijk één week na het verstrijken van de pro forma datum of, als dat eerder is, na ontvangst van de stukken van de vrouw ter griffie hun verhinderdata aan de rechtbank op te geven. De rechtbank zal – ook indien geen verhinderdata van een of beide partijen zijn ontvangen – na afloop van deze termijn binnen drie werkdagen een definitieve zittingsdatum bepalen. Uitstel van deze zittingsdatum, al dan niet met instemming van de wederpartij, wordt in beginsel niet verleend.
Deze beschikking is gegeven door mr. M. Flipse, als voorzitter, tevens kinderrechter, en
mrs. P.R. de Geus en M.C.A. Onderwater, als leden van deze kamer en in het openbaar uitgesproken ter terechtzitting van 27 november 2012 in tegenwoordigheid van E. Dijkstra als griffier.
Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden.