2.1 Ingevolge artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet, is de burgemeester bevoegd tot oplegging van een last onder bestuursdwang indien in woningen of lokalen dan wel in of op bij woningen of zodanige lokalen behorende erven een middel als bedoeld in lijst I of II wordt verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig is.
2.2 Verweerder heeft aan het besluit over te gaan tot sluiting van de woonwagen ten grondslag gelegd dat bij een op 6 oktober 2011 in deze woonwagen verrichte huiszoeking door opsporingsambtenaren van de Regiopolitie Kennemerland onder andere de volgende zaken zijn aangetroffen: 12355,58 gram hennep, 111,87 gram hasjpoeder, benodigdheden ter verwerking van verdovende middelen, onderdelen van een hennepdrogerij, een imitatievuurwapen, een ploertendoder, een lange wapenstok en 14 kogelpatronen. Verweerder heeft niet vastgesteld dat er vanuit de woonwagen direct drugs werden verstrekt aan gebruikers, maar slechts dat in de woonwagen voorraden drugs werden bewaard ten behoeve van de verkoop daarvan elders. Gelet op de aangetroffen hoeveelheid verdovende middelen en diverse attributen voor de verpakking daarvan ten behoeve van de verkoop moet worden vastgesteld dat sprake was van een handelshoeveelheid hennep die aanwezig was in het pand om te worden verkocht, afgeleverd of verstrekt dan wel daartoe aanwezig was. Verweerder stelt zich op het standpunt dat daarmee voldaan is aan het bepaalde in artikel 13b van de Opiumwet en dat hij dus bevoegd was bestuursdwang toe te passen ten aanzien van de woonwagen.
2.3 Namens eiser is aangevoerd dat verweerder enkel bevoegd is tot sluiting van een woning over te gaan op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet indien naast de aanwezigheid van drugs er ook vanuit de woning drugs worden verhandeld. Van ‘dealen’ vanuit de woonwagen was hier geen sprake. Verweerder was derhalve niet bevoegd om op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet tot sluiting van de woonwagen over te gaan. Voorts is namens eiser aangevoerd dat ten tijde van de huiszoeking niet eise[naam]r [naam]] in de woonwagen woonde. Eiser was niet op de hoogte van de drugsactiviteiten van [naam] en hij heeft deze ook niet willen toestaan. De geconstateerde strafbare feiten kunnen hem dan ook niet worden verweten. Na de huiszoeking heeft eiser [naam] gesommeerd de woonwagen onmiddellijk te verlaten, hetgeen [naam] heeft gedaan. Eiser is daarna weer in de woonwagen gaan wonen. Een deel van de week wonen zijn drie minderjarige kinderen bij hem in. Gelet op het vorenstaande was er na het vertrek van [naam] geen sprake meer van een reële dreiging van de openbare orde en had verweerder aan het belang van eiser en zijn kinderen om in de woonwagen te blijven wonen doorslaggevende betekenis dienen te hechten. De sluiting van de woonwagen diende geen enkel doel en was gelet op de betrokken belangen onevenredig.
2.4 Blijkens het dossier is de woonwagen vanaf 11 april 2012 voor de duur van zes maanden gesloten geweest. Deze termijn liep derhalve af op 11 oktober 2012. Voor zover het beroep van eiser van 17 juli 2012 is gericht tegen de ongedaanmaking van de rechtsgevolgen van het besluit van 13 februari 2012, stelt de rechtbank vast dat dit inmiddels door het enkele tijdsverloop is bewerkstelligd. In zoverre heeft eiser derhalve geen belang meer bij een inhoudelijke beoordeling (zie de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State {hierna: Afdeling} van 21 maart 2012, LJN: BV9512). Eiser heeft de procedure desondanks voortgezet. Verweerder heeft het belang van eiser bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het besluit om over te gaan tot sluiting van de woonwagen verder ook niet betwist. De rechtbank zal hierom het beroep ten gronde beoordelen nu het voor de hand ligt dat eiser als gevolg van de sluiting van de woonwagen schade heeft geleden.
2.5 Niet is in geschil dat bij de op 6 oktober 2011 verrichte huiszoeking in de woonwagen meer dan 12 kilo hennep en meer dan 100 gram hasjpoeder is aangetroffen en dat beide middelen vermeld staan op lijst II van de Opiumwet. Verder is tussen partijen geen onderwerp van debat dat de woonwagen kan worden aangemerkt als een woning in de zin artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet.
2.6 Ten aanzien van het standpunt van eiser dat verweerder niet bevoegd was handhavend op te treden op grond van artikel 13b van de Opiumwet omdat er uitsluitend sprake was van het aanwezig hebben van een voorraad drugs en er niet vanuit de woning drugs werden verhandeld, wordt het volgende overwogen.
2.7 Verweerder vindt voor zijn opvatting dat de enkele aanwezigheid van een handelshoeveelheid drugs in de woonwagen voldoende is om op grond van artikel 13b, eerste lid, van de Opiumwet over te gaan tot sluiting daarvan steun in onder meer de uitspraken van de Afdeling van 5 januari 2005 (LJN: AR8730) en 21 maart 2012 (LJN: BV9512). Daarin wordt ‘de enkele aanwezigheid van een handelshoeveelheid hennep(planten)’ voldoende basis geacht voor toepassing van artikel 13b van de Opiumwet voor sluiting van een woning.
2.8 De rechtbank is van oordeel dat de door verweerder geciteerde jurisprudentie niet strookt met de uit de wetsgeschiedenis blijkende bedoeling van de wetgever met de wijziging van artikel 13b van de Opiumwet.