uitspraak van de meervoudige kamer van 26 november 2012 in de zaak tussen
[eiser], te [woonplaats], eiser
(gemachtigde: mr.drs. C.C.J. Hartendorf),
de Besliscommissie van Schadeschap Luchthaven Schiphol, verweerster.
Bij besluit van 12 september 2011 (het primaire besluit) heeft verweerster het verzoek van eiser om schadevergoeding op grond van de Gemeenschappelijke regeling Schadeschap Luchthaven Schiphol afgewezen.
Bij besluit van 10 januari 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerster het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerster heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 30 oktober 2012. Gemachtigde van eiser is verschenen. Verweerster heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. B.P.M. van Ravels en mr. G.M. van den Broek.
1. De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan. Eiser is sinds 25 juni 1979 eigenaar en bewoner van de tussenwoning aan de [adres]. Op 14 augustus 2009 heeft eiser verweerster verzocht om vergoeding van schade bestaande uit waardevermindering van de woning ten gevolge van de uitbreiding van het luchtvaartterrein van de luchthaven Schiphol met een vijfde baan, het instellen van geluids- en veiligheidszones op basis van het Aanwijzingsbesluit van de Minister van Verkeer en Waterstaat van 23 oktober 1996 (hierna: het Aanwijzingsbesluit), het Luchthavenindelingsbesluit van 20 februari 2003 (hierna: Lib 2003) en het Luchthavenverkeersbesluit 2008 (Lvb 2008).
2. Verweerster heeft het verzoek van eiser, mede onder verwijzing naar het advies van 25 juli 2011 van de Adviescommissie Schadeschap Luchthaven Schiphol (de adviescommissie), afgewezen. De aanspraak op schadevergoeding als gevolg van het Aanwijzingsbesluit is volgens verweerster verjaard, omdat het verzoek niet zo spoedig als redelijkerwijs mogelijk was is ingediend. In twee uitspraken van de rechtbank Haarlem (zaaknummers AWB 10/5779 en 10/5401) heeft de rechtbank het standpunt van verweerster, dat aanvragen om schadevergoeding die zijn ingediend na 17 oktober 2007 niet zo spoedig als redelijkerwijs mogelijk was zijn ingediend, gevolgd. Nu het verzoek van eiser is ingediend ruim na 17 oktober 2007, is het verzoek te laat gedaan, aldus verweerster. Voorts heeft verweerster zich op het standpunt gesteld dat eiser door de inwerkingtreding van het Lib 2003 niet in een verslechterde situatie is komen te verkeren. Over het verzoek voor zover dit betrekking heeft op het Lvb 2008 zal verweerster later een beslissing nemen.
3. Eiser heeft aangevoerd dat tot 1 september 2005 geen verjaringstermijn gold voor (planologische) schadeverzoeken op grond van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (WRO). Met de inwerkingtreding van de Spoedwet planschade geldt met ingang van 1 september 2005 een verjaringstermijn van vijf jaar. Op grond van het overgangsrecht geldt geen verjaringstermijn, wanneer het verzoek om schadevergoeding is ingediend na 1 juli 2008, maar vóór 1 september 2010, zo stelt eiser. Volgens eiser is zijn verzoek terug te voeren op artikel 26 van de Luchtvaartwet juncto artikel 37 van de WRO. Op grond daarvan worden, in verband met de bestemmingsplannen, aanwijzingen gegeven aan gemeenten ten aanzien van gronden die zijn gelegen binnen de geluidszones. De gebruiks- en bebouwingsmogelijkheden van gronden ten aanzien waarvan eiser belanghebbende is, kunnen ten gevolge van deze planologische maatregelen – althans ten gevolge van planologische maatregelen die zijn gebaseerd op deze maatregel – beperkt worden, aldus eiser. Verweerster had volgens eiser derhalve moeten onderzoeken of onder het oude planologische regime bestaande bebouwingsmogelijkheden als gevolg van een op grondslag van de aanwijzing tot stand gekomen bestemmingsplan geheel dan wel gedeeltelijk zijn komen te vervallen.
4. Verweerster heeft gesteld dat eiser eerst in beroep heeft aangevoerd dat zijn verzoek om schadevergoeding betrekking heeft op artikel 26 van de Luchtvaartwet, gelezen in samenhang met artikel 37 van de WRO. Volgens verweerster heeft eiser in de bestuurlijke fase op geen enkel moment aangegeven dat zijn verzoek te beperkt is opgevat, dan wel dat zijn verzoek betrekking heeft op artikel 26 van de Luchtvaartwet en artikel 37 van de WRO. Verweerster noch de adviescommissie heeft het verzoek van eiser derhalve als zodanig opgevat. Verweerster concludeert dat eiser het verzoek daarom eerst heeft gedaan bij brief van 20 maart 2012 - de gronden van het beroep - en dat het verzoek, ook met inachtneming van het overgangsrecht, niet tijdig is gedaan.
5. De rechtbank stelt voorop dat verweerster, bij de beoordeling of een verzoek om nadeelcompensatie tijdig is gedaan, aansluiting mag zoeken bij de verjaringsregeling van artikel 3:310, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek. In dit verband wijst de rechtbank op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 9 november 2011 (LJN: BU3717). Het Aanwijzingsbesluit is in rechte komen vast te staan op 16 oktober 2002. Verweerster heeft het verzoek van eiser, voor zover dat betrekking had op nadeelcompensatie, dan ook terecht afgewezen op de grond dat eisers aanspraak is verjaard, nu ten tijde van het indienen van het verzoek op 14 augustus 2009 de termijn van vijf jaar als bedoeld in het van toepassing zijnde artikel 3:310, eerste lid, van het Burgerlijk Wetboek was verstreken.
Voor zover eiser meent dat zijn verzoek tevens betrekking heeft op planschade als gevolg van de aanpassing van bestemmingsplannen op grond van aanwijzingen die zijn gegeven ingevolge artikel 26 van de Luchtvaartwet juncto artikel 37 van de WRO, lag het op de weg van eiser om dit eerder in de procedure aan te voeren. De rechtbank volgt het standpunt van verweerster dat het verzoek van eiser niet anders kon worden opgevat dan als een verzoek om vergoeding op grond van artikel 21 van het Aanwijzingsbesluit. In de bezwaarfase heeft eiser vervolgens niet gesteld dat verweerster zijn verzoek te beperkt heeft opgevat. Weliswaar heeft eiser in zijn bezwaarschrift verwezen naar de WRO, maar deze verwijzing had betrekking op de verjaringstermijn en niet op eisers eerst in beroep aangevoerde standpunt dat het Aanwijzingsbesluit tweeledig is en zijn verzoek betrekking heeft op planschade en niet op nadeelcompensatie.
6. Eiser heeft voorts aangevoerd dat hij door de inwerkingtreding van het Lib 2003 in een nadeliger situatie is komen te verkeren. Ingevolge artikel 2.2.1, derde lid, van de het Lib 2003 geldt een bouwverbod. Onder verwijzing naar een tussenuitspraak van deze rechtbank van 10 februari 2012 (zaaknummer AWB 11-4513) stelt eiser dat verweerster bij de bepaling van de maximale bebouwingsmogelijkheden ten onrechte rekening heeft gehouden met de in artikel 2.2.1, zevende lid, van het Lib 2003 geboden mogelijkheid om – na verlening van een verklaring van geen bezwaar – af te wijken van het bouwverbod. De afgifte van een verklaring van geen bezwaar is zodanig ongewis volgens eiser, dat verweerster daarmee geen rekening mocht houden.
7. Verweerster heeft zich op het standpunt gesteld dat, anders dan deze rechtbank in vorenbedoelde tussenuitspraak heeft geoordeeld, de mate van ongewisheid van de toepassing van een afwijkingsmogelijkheid niet bepalend is voor de maximale invulling van een regime. Volgens verweerster is uitsluitend bepalend of gebruikmaking van de discretionaire bevoegdheid met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden uitgesloten. Dat kan volgens verweerster slechts in zeer uitzonderlijke gevallen, waarvan in dit geval niet is gebleken. Verweerster verwijst naar een groot aantal uitspraken van de Afdeling met betrekking tot het meerekenen van binnenplanse vrijstellingen bij de bepaling van de maximale bouw- en gebruiksmogelijkheden. De mogelijkheid van verlening van een verklaring van geen bezwaar ter opheffing van het in artikel 2.2.1, derde lid, van het Lib 2003 neergelegde bouwverbod moet derhalve bij de planvergelijking worden betrokken, aldus verweerster. Ter onderbouwing heeft verweerster gewezen op de einduitspraak van deze rechtbank van 9 juli 2012 (LJN: BX2062), die het vervolg is op de tussenuitspraak waarnaar eiser heeft verwezen.
8. De rechtbank komt thans terug van het standpunt in de tussenuitspraak met betrekking tot de verklaring van geen bezwaar. Verweerster heeft terecht gesteld dat de mate van ongewisheid van de afgifte van een verklaring van geen bezwaar niet relevant is voor de maximale invulling van een regime. Nu de afgifte van een verklaring van geen bezwaar niet met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden uitgesloten, moet deze mogelijkheid worden betrokken bij de planvergelijking. Aldus is verweerster terecht tot de conclusie gekomen dat het Lib 2003 niet tot een verslechtering heeft geleid. De rechtbank overweegt overigens dat, indien al sprake zou zijn van een verslechtering, verweerster terecht het standpunt heeft ingenomen dat eiser passieve risicoaanvaarding moet worden tegengeworpen, nu hij niet heeft aangetoond dat hij pogingen heeft ondernomen om de vervallen bouwmogelijkheden tijdig te benutten.
9. Gelet op de vorenstaande overwegingen is het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. Janse van Mantgem, voorzitter, en mr. drs. L. Beijen en mr. S.M. van Velsen, leden, in aanwezigheid van R.I. ten Cate, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 november 2012.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.