RECHTBANK HAARLEM
Sector civiel
familie- en jeugdrecht
gerechtelijke vaststelling vaderschap / kinderalimentatie
zaak-/rekestnr.: 181970 / FA RK 11-1843
beschikking van de enkelvoudige kamer voor familiezaken van 6 november 2012
[naam moeder],
wonende te [plaats],
hierna mede te noemen: de moeder,
advocaat: mr. P. Wieringa, kantoorhoudende te Zaandam, gemeente Zaanstad,
[naam man],
wonende op een geheim adres in het arrondissement Haarlem, met gekozen domicilie aan het adres van zijn advocaat,
hierna mede te noemen: de man,
advocaat: mr. R.A. Schram, kantoorhoudende te Assendelft, gemeente Zaanstad.
Het kind wordt vertegenwoordigd door mr. mr. M.J. Van der Loo, bijzondere curator.
1.1 Het verloop van de procedure blijkt uit - in chronologische volgorde - :
- het verzoekschrift, met bijlagen, van de moeder van 27 mei 2011, blijkens de door mr. Wieringa overgelegde fax, ingekomen ter griffie van de rechtbank op 27 mei 2011;
- de dagbepalingsbeschikking van13 september 2011 en de daarin vermelde stukken;
- de brief, met bijlage, van de advocaat van de moeder van 18 november 2011;
- de brief van de advocaat van de man van 19 december 2011;
- het schriftelijke advies van de bijzondere curator, mr. M.J. Van der Loo van 23 januari 2012;
- de dagbepalingsbeschikking van 10 februari 2012;
- de brief van de advocaat van de man van 9 maart 2012;
- de dagbepalingsbeschikking van 29 maart 2012;
;- het verweerschrift tegen de kinderbijdrage, met bijlagen, van de man, ingekomen op 25 april 2012;
- de brief, met bijlagen, van de advocaat van de man, van 12 september 2012;
- de brief van de advocaat van de moeder van 1 oktober 2012;
- de brief van de advocaat van de man van 2 oktober 2012
- de brief van de advocaat van de moeder van 11 oktober 2012.
1.2 De behandeling van de zaak heeft plaatsgevonden op de zitting van 24 september 2012 in aanwezigheid van partijen, de moeder bijgestaan door mr. P. Wieringa, de man bijgestaan door mr. R.A. Schram, en mr. mr. M.J. Van der Loo, bijzondere curator.
2 Feiten en omstandigheden
2.1 Uit de moeder is op [datum] 2006 in de gemeente [plaats] geboren het thans nog minderjarige kind:
- [naam minderjarige].
2.2 Bij beschikking van deze rechtbank van 27 december 2011 is mr. M.J. Van der Loo, advocaat te Haarlem, tot bijzondere curator over het kind benoemd.
3.1 De moeder verzoekt de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap van voornoemd kind.
3.2 De moeder stelt dat de man de verwekker is van het kind.
3.3 De moeder verzoekt tevens te bepalen dat de man met ingang van 30 mei 2006, subsidiair met ingang van datum van indiening van het verzoekschrift aan haar een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van het kind dient te betalen van € 500 per maand. Onder verwijzing naar HR 27 februari 2004, NJ 2004, 283 heeft zij gesteld dat bij de bepaling van de behoefte van de minderjarige moet worden uitgegaan van het inkomen van de man; andere kinderen moeten hierbij buiten beschouwing worden gelaten.
gerechtelijke vaststelling vaderschap
4.1 De man heeft – gelet op de uitslag van het DNA-onderzoek – erkend dat hij de verwekker van het kind is; hij wenst echter niet dat er familierechtelijke banden ontstaan tussen hem en de minderjarige, met name niet omdat vanaf de geboorte van het kind nooit sprake is geweest van contact tussen hem en de minderjarige.
Volgens de man dient er een afweging van de belangen van partijen plaats te vinden, waarbij het belang van het kind kan worden meegewogen. De man baseert zijn stelling op de omstandigheid dat nu de moeder het verzoek indient, waarbij zij niet optreedt als wettelijk vertegenwoordiger van het kind, zijzelf procespartij is, zodat haar belangen afgewogen moeten worden tegen die van de man. De man stelt vervolgens dat de moeder geen belang heeft bij haar verzoek, in ieder geval dat zijn belang bij het niet ontstaan van familiebanden tussen hem en de minderjarige dienen te prevaleren boven het belang van de moeder bij de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap van het kind. De man is voorts van mening dat het belang van het kind zich verzet tegen toewijzing van het verzoek van de moeder, omdat de gerechtelijke vaststelling van het vaderschap bij het kind de "valse" hoop kan wekken, dat de man een vaderrol zal vervullen, terwijl de man deze rol niet wil en zal vervullen. Hierbij komt, zo stelt de man, dat het hier niet gaat om een laatste mogelijkheid om de familierechtelijke betrekking tussen hem het kind vast te stellen, aangezien de minderjarige bij afwijzing van het verzoek van de moeder, zelf het recht behoudt om een dergelijk verzoek in te dienen, zelfs indien de man voor die tijd zou komen te overlijden.
bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding
4.2 De man heeft verweer gevoerd tegen de gestelde hoogte van de behoefte van de minderjarige. De man heeft vervolgens verweer gevoerd ten aanzien van de ingangsdatum. Ten slotte heeft de man bij wijze van draagkrachtverweer gesteld dat zijn financiële situatie zal wijzigen per februari 2013, omdat hij dan tevens onderhoudsplichtig zal zijn voor de tweeling van wie zijn huidige partner zwanger is. Hierbij speelt ook een rol dat bij hem en zijn partner het voornemen bestaat om vanaf de geboorte van die kinderen minder te gaan werken om de zorg voor de kinderen te kunnen delen. De man heeft verzocht om, gelet op voormelde toekomstige wijziging van omstandigheden, eventueel een getrapte beschikking te geven.
gerechtelijke vaststelling vaderschap
5.1 Het verzoek van de moeder is – gelet op de door mr. Wieringa overgelegde fax van 27 mei 2012 – binnen de termijn genoemd in artikel 1:207 lid 3 van het Burgerlijk Wetboek ingediend.
5.2 De bijzondere curator acht het in het belang van het kind dat het verzoek van de moeder tot gerechtelijke vaststelling van het vaderschap wordt toegewezen, zodat de juridische werkelijkheid in overeenstemming wordt gebracht met de biologische werkelijkheid.
5.3 De wetgever heeft met artikel 1:207 van het Burgerlijk Wetboek beoogd een met het EVRM strijdig verschil op te heffen tussen kinderen die binnen een huwelijk en kinderen die buiten huwelijk zijn geboren. Hierbij is voor de vaststelling van het vaderschap van een man niet meer vereist dan dat deze de verwekker van het kind is; daarbij is met name geen plaats voor een afweging van de belangen van het kind tegenover die van de verwekker. Uitgangspunt is dat het belang van het kind bij een juridische vader altijd zwaarder weegt dan het belang van de verwekker verstoken te blijven van enige relatie met het kind dat hij heeft verwekt. Dat de man – in ieder geval op dit moment – geen invulling aan zijn vaderschap wil geven maakt dit niet anders. Het feit dat afwijzing van het verzoek de mogelijkheid voor het kind openlaat om later zelf alsnog een dergelijk verzoek in te dienen, doet evenmin ter zake. Nu vaststaat dat de man de verwekker van de minderjarige is,
leidt het voorgaande ertoe dat het verzoek zal worden toegewezen.
bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van het kind
5.4 Ter zitting heeft de advocaat van de man gesteld dat hij op basis van de overgelegde inkomensgegevens van de man uitgaat van een behoefte van de minderjarige van € 320 per maand en op basis van het inkomen van de moeder, dat hij stelt op € 1.750 netto per maand van een behoefte van het kind van € 215 per maand. Nu partijen nooit hebben samengewoond kan de behoefte van het kind op een gemiddelde van voormelde bedragen worden gesteld, te weten € 267,50 per maand. Naar rato van de netto inkomens van partijen, dient de man naar rato een bedrag van € 155 per maand te voldoen, aldus de man. De man is in staat en bereid voormeld bedrag te voldoen met ingang van 27 mei 2011 en te blijven voldoen ook nadat de de tweeling is geboren.
De moeder heeft ter zitting aangegeven dat zij inmiddels in verband met ziekte volledig is afgekeurd en dat zij een uitkering ontvangt van 70% van haar laatstverdiende loon; financiële gegevens kan zij niet overleggen. Volgens de moeder ontvangt zij geen toeslagen; evenmin heeft zij ooit een onderhoudsbijdrage ontvangen voor haar andere twee kinderen, die respectievelijk 21 en 2 jaar oud zijn.
5.5 Partijen zijn in de gelegenheid gesteld om na de zitting te onderhandelen over de kinderalimentatie. Op 1 oktober 2012 heeft de advocaat van de moeder verzocht om uitstel en tevens verzocht om alsnog stukken in het geding te mogen brengen, waartegen de advocaat van de man op 2 oktober 2012 bezwaar heeft gemaakt. De rechtbank heeft partijen vervolgens tot 11 oktober 2012 gelegenheid gegeven zich nader uit te laten over het resultaat van de onderhandelingen; er is geen gelegenheid gegeven alsnog stukken in het geding te brengen. Op 11 oktober 2012 heeft mr. Wieringa aangegeven dat partijen geen overeenstemming hebben bereikt.
5.6 Volgens de aanbevelingen van Trema dient de behoefte van een minderjarige van ouders die nimmer met elkaar hebben samengewoond te worden berekend op basis van het inkomen van de ene ouder en de behoefte op basis van het inkomen van de andere ouder, welke behoeftebedragen vervolgens gemiddeld dienen te worden. Bij een eerste vaststelling kan worden uitgegaan van een globale schatting van de kosten van het kind. Vervolgens dient ieders aandeel in die behoefte op de gebruikelijke wijze te worden bepaald naar rato van ieders draagkracht. Ten slotte dient een draagkrachtberekening voor de onderhoudsplichtige te worden gemaakt.
5.7 De moeder heeft de behoefte van de minderjarige niet onderbouwd. De man heeft gesteld dat moet worden uitgegaan van het gemiddelde van de behoefte op basis van ieders inkomen. Gelet op de aanbevelingen van Trema zal de rechtbank de berekeningswijze van de man tot uitgangspunt nemen, waarbij zal worden uitgegaan van de in het geding gebrachte gegevens van de man over 2011. De man heeft gesteld dat het netto inkomen van de moeder € 1.750 per maand bedraagt. De moeder heeft de hoogte van haar inkomen weliswaar betwist, maar bij gebreke van enige onderbouwing hiervan, zal de rechtbank uitgaan van voormeld inkomen. Uit de overgelegde gegevens van de man blijkt dat zijn inkomen in 2011 € 59.439 bedroeg, inclusief de bijdrage op grond van de Zorgverzekeringswet van € 2.591 en de fiscale bijtelling van zijn leaseauto van € 7.200 op jaarbasis. De rechtbank zal er rekening mee houden dat ten tijde van de indiening van het verzoekschrift het gezin van de moeder uit drie kinderen bestond. Op basis van de Tremanormen bedraagt de behoefte van de minderjarige, uitgaande van de woonsituatie bij de moeder, € 138 per maand. Indien de minderjarige zou zijn opgegroeid in het gezin van de man, zou haar behoefte op basis van de situatie in 2011 op basis van een netto besteedbaar inkomen van de man van € 2.740 per maand € 405 bedragen. De gemiddelde behoefte bedraagt derhalve (afgerond) € 270 per maand.
5.8 Vervolgens heeft de rechtbank voor de berekening van het aandeel van de man in de behoefte van de minderjarige en tevens voor de berekening van diens draagkracht rekening gehouden met de volgende gestelde en onderbouwde dan wel niet betwiste lasten, waarbij alle na te noemen woonlasten slechts voor de helft worden meegenomen in verband met de samenwoning van de man:
- WOZ-waarde van € 1.154;
- hypotheekrente van € 1.072 bruto per maand;
- premie levensverzekering van € 206 per maand;
- premie risicoverzekering van € 17 per maand;
- forfaitaire eigenaarslasten woning van € 95 per maand;
- premie zorgverzekering van € 16 per maand;
Voor zowel de draagkrachtvergelijking als voor de draagkrachtberekening zal worden uitgegaan van de bijstandsnorm voor een alleenstaande.
5.9 Aan de zijde van de vrouw zal bij gebreke van enige onderbouwing rekening worden gehouden met de in de bijstandsnorm verdisconteerde wooncomponent van € 210 per maand en een (aanvullende) premie voor een zorgverzekering (verminderd met het in de bijstandsnorm verdisconteerde bedrag) van netto € 100 per maand. Voor de draagkrachtvergelijking zal worden uitgegaan van de bijstandsnorm voor een eenoudergezin, omdat de moeder tevens de zorg heeft voor in ieder geval één minderjarig kind.
5.10 Op grond van voormelde gegevens en rekening houdend met de fiscale aspecten bedraagt het aandeel van de man in de behoefte van de minderjarige naar rato van ieders draagkracht (afgerond) € 182 per maand. Uit de draagkrachtberekening volgt dat de man dit kan betalen, ook wanneer hij te zijner tijd zijn beschikbare draagkrachtruimte dient te verdelen over drie kinderen. Met een vermindering van het inkomen, omdat de man wellicht in de toekomst minder wil gaan werken zal op dit moment geen rekening worden gehouden, nu dit een onzekere toekomstige gebeurtenis betreft en geen concrete gegevens betreffende die situatie beschikbaar zijn. De rechtbank zal het verzoek daarom toewijzen tot laatstgenoemd bedrag, met ingang van de gebruikelijke datum, te weten de dag van indiening van het verzoekschrift.
gerechtelijke vaststelling van het vaderschap
6.1 Stelt vast het vaderschap van [naam man], geboren op [datum] 1979 te [plaats], over het kind [naam]:
- [naam], geboren op [datum] te [plaats].
6.2 Draagt de griffier op niet eerder dan drie maanden na de dag van de uitspraak van deze beschikking -en indien daartegen geen hoger beroep is ingesteld- een afschrift van deze beschikking te zenden aan de ambtenaar van de burgerlijke stand van de gemeente Zaanstad.
bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding
6.3 Bepaalt de door de man aan de moeder met ingang van 27 mei 2011 te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van het kind op € 182 per maand, voor wat betreft toekomstige termijnen telkens bij vooruitbetaling te voldoen.
6.4 Wijst er – ten overvloede – op dat de hiervoor vastgestelde bijdrage jaarlijks van rechtswege wordt gewijzigd met het wettelijk vast te stellen indexeringspercentage.
6.5 Verklaart deze beschikking voor wat betreft de bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarige uitvoerbaar bij voorraad.
6.6 Wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mr. W. Veldhuijzen van Zanten, tevens kinderrechter, in tegenwoordigheid van M. Struijk, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 6 november 2012.
Tegen deze beschikking kan – voor zover er definitief is beslist – door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden.