Het beroep is behandeld ter zitting van 11 september 2012, alwaar namens eiseres [eiseres] is verschenen, bijgestaan door mr. J.A. Wols, kantoorgenoot van gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door E. Bressers, werkzaam bij de gemeente Wormerland. Voorts is de derde partij verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde.
2. Overwegingen
2.1 De rechtbank neemt de volgende, door partijen niet betwiste, feiten als vaststaand aan. De derde partij is sinds 2 februari 1983 eigenaar van de woning aan de [adres]. Hij heeft verzocht om een tegemoetkoming in de schade ten gevolge van de bij besluit van 18 maart 2008 krachtens artikel 19, eerste lid, van de Wet op de Ruimtelijke Ordening (hierna: de WRO) verleende vrijstelling van het bestemmingsplan met gebruikmaking waarvan bouwvergunning aan eiseres is verleend voor het oprichten van een agrarisch bedrijf, onder meer bestaande uit een ligboxenstal, bedrijfswoning en andere toebehoren, gelegen tussen de [adres]. Tussen eiseres en de gemeente is een planschadeovereenkomst gesloten.
2.2 In het bestreden besluit heeft verweerder het primaire besluit, waarbij een tegemoetkoming in de planschade ten bedrage van € 15.000,- aan de derde partij is toegekend, gehandhaafd. Daaraan ten grondslag ligt het advies van de Stichting Adviesbureau Onroerende Zaken (SAOZ) van januari 2011. Verweerder stelt zich op het standpunt dat niet is gebleken dat dit advies onzorgvuldig tot stand is gekomen of dat daaraan anderszins ernstige gebreken kleven.
2.3 Eiseres heeft aangevoerd dat verweerder het advies van de SAOZ niet aan zijn besluitvorming ten grondslag heeft mogen leggen, nu bij de berekening van de schade onvoldoende rekening is gehouden met het feit dat de derde partij ten tijde van de aankoop van de woning al rekening diende te houden met de mogelijkheid van intensivering van het gebruik van de aangrenzende gronden. Ook is ten onrechte niet meegewogen dat de derde partij door inwerkingtreding van het nieuwe bestemmingsplan ‘Landelijk Gebied’ op 5 december 2007 ten opzichte van het bestemmingsplan ‘Landelijk Gebied West 1971’ in een planologisch gunstiger positie is komen te verkeren.
2.4 Voor de beoordeling van een aanvraag om een tegemoetkoming in planschade dient te worden onderzocht of de aanvrager als gevolg van de desbetreffende wijziging van het planologische regime in een nadeliger positie is komen te verkeren en ten gevolge daarvan schade lijdt of zal lijden. Hiertoe dient de desbetreffende wijziging, waarvan gesteld wordt dat deze planschade heeft veroorzaakt, te worden vergeleken met het oude planologische regime. Daarbij is niet de feitelijke situatie van belang, maar hetgeen maximaal op grond van het oude planologische regime kon worden gerealiseerd, ongeacht of verwezenlijking heeft plaatsgevonden. Slechts ingeval realisering van de maximale mogelijkheden met aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid kan worden uitgesloten, kan aanleiding bestaan om van dit uitgangspunt af te wijken.
2.5 Indien uit een advies van een door een bestuursorgaan benoemde deskundige op objectieve en onpartijdige wijze blijkt welke feiten en omstandigheden aan de conclusies ervan ten grondslag zijn gelegd en deze conclusies niet onbegrijpelijk zijn, mag dat bestuursorgaan volgens vaste jurisprudentie (onder meer de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 3 maart 2010, LJN: BL6224) bij het nemen van een besluit op een verzoek om vergoeding van planschade van dat advies uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan naar voren zijn gebracht.
2.6 Uit de in rechtsoverweging 2.4 aangehaalde vaste jurisprudentie volgt dat een planvergelijking dient te worden gemaakt tussen de beweerdelijk schadeveroorzakende planologische wijziging en het daarvoor geldende planologische regime. SAOZ heeft derhalve terecht een planvergelijking gemaakt tussen het besluit van 18 maart 2008 tot verlening van vrijstelling en bouwvergunning en het bestemmingsplan ‘Landelijk Gebied’, nu dat het vóór het vrijstellingsbesluit geldende planologische regime is. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat verweerder ter zitting heeft aangegeven dat in het vrijstellingsbesluit per abuis is vermeld dat vrijstelling van het bestemmingsplan ‘Landelijk Gebied West 1971’ wordt verleend, maar dat dit in een nieuw besluit is rechtgezet. Door de verlening van de vrijstelling is de derde partij in een planologisch nadeliger situatie komen te verkeren, nu in het bestemmingsplan weliswaar sprake is van een agrarische bestemming, maar dat op het betreffende perceel eerst door toepassing van een wijzigingsbevoegdheid gebouwen zijn toegestaan. Dat de derde partij door de vaststelling van het nieuwe bestemmingsplan ‘Landelijk Gebied’ in een gunstigere positie is komen te verkeren dan onder het bestemmingsplan ‘Landelijk Gebied West 1971’, zoals eiseres stelt, is voor het maken van de planvergelijking, en ook overigens, niet van belang.
2.7 Ten aanzien van de voorzienbaarheid overweegt de rechtbank dat uit de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 21 december 2011 (LJN: BU8882) volgt dat voor de vaststelling hiervan alleen het planologisch regime ten tijde van de aankoop van de woning door de derde partij relevant is.
2.8 De rechtbank volgt niet de stelling van eiseres dat de derde partij bij aankoop van zijn woning rekening had moeten houden met intensief gebruikte agrarische bedrijfsbebouwing op korte afstand van zijn woning. Ten tijde van de aankoop van de woning door de derde partij gold het bestemmingsplan ‘Landelijk Gebied West 1971’, dat slechts beperkte bouwmogelijkheden bood voor één agrarisch gebouw van 50 m² met een goothoogte van 3 meter. Verweerder heeft dan ook - in navolging van het advies van de SAOZ - terecht het standpunt ingenomen dat de derde partij daaruit geenszins heeft hoeven afleiden dat een ontwikkeling zoals mogelijk gemaakt met de vrijstelling en bouwvergunning van 18 maart 2008, waardoor een volwaardig agrarisch bedrijf met de benodigde bouwwerken op het perceel is toegelaten, ten tijde van de aankoop van de woning te verwachten was.
2.9 Nu geen concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van het advies van de SAOZ, heeft verweerder zijn besluitvorming dan ook daarop mogen baseren.
2.10 Gelet op het vorenstaande is het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.