Parketnummer: 15/800500-12
Uitspraakdatum: 3 augustus 2012
Tegenspraak
Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de openbare terechtzitting van 20 juli 2012 in de zaak tegen:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] (Tsjecho-Slowakije),
zonder bekende woon- of verblijfplaats hier ten lande,
thans gedetineerd in Penitentiaire Inrichting Utrecht, locatie Nieuwersluis.
1. Tenlastelegging
Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
zij op of omstreeks 12 april 2012 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht een hoeveelheid, van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet, althans bevattende een (ander) middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I, dan wel aangewezen krachtens het vijfde lid van artikel 3a van die wet.
2. Voorvragen
De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig is, dat zijzelf bevoegd is tot kennisneming van de zaak, dat het Openbaar Ministerie ontvankelijk is in zijn vervolging en dat er geen redenen zijn voor schorsing van de vervolging.
3. Vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het ten laste gelegde feit en gevorderd dat verdachte ter zake daarvan zal worden veroordeeld tot de oplegging van een gevangenisstraf voor de duur van vijfentwintig (25) maanden met aftrek van de tijd die verdachte in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht. Voorts heeft de officier van justitie gevorderd dat het onder verdachte in beslag genomen en niet teruggegeven geldbedragen van $ 300,- en € 95,- aan verdachte zullen worden teruggegeven.
4.1. Redengevende feiten en omstandigheden1
De rechtbank komt tot bewezenverklaring van het ten laste gelegde feit op grond van het volgende.
Verdachte is op 12 april 2012 met vlucht KL708 vanuit Buenos Aires (Argentinië) aangekomen op de luchthaven Schiphol. Naar aanleiding van een opdracht van het Passenger Operations Centre van de Douane is een passagier, genaamd [verdachte], (de latere) verdachte, aan een douanecontrole onderworpen. Verdachte was op de luchthaven Schiphol in het bezit van een zwarte roltas van merk Eastpak. Bij de douanecontrole is in deze zwarte roltas kleding aangetroffen welke stijf aanvoelde en chemisch rook. De MMC-test gaf een positieve kleurreactie, waardoor kon worden aangenomen dat de geteste stof vermoedelijk cocaïne betrof. Verdachte is vervolgens aangehouden.2 De betreffende zwarte roltas had een brutogewicht van 19,9 kilogram en bestond uit 37 verschillende kledingstukken. Deze kledingstukken zijn onderverdeeld in de categorieën A tot en met Z en AA tot en met KK. Bij elke categorie gaf de MMC-test een positieve kleurreactie, met uitzondering van categorieën I, O, S, U en FF, waardoor kon worden aangenomen dat de meeste geteste stof vermoedelijk cocaïne betrof. Vervolgens zijn alle categorieën naar het Nederlands Forensisch Instituut te 's-Gravenhage gestuurd.3 Uit het door het NFI verrichtte onderzoek is gebleken dat 30 van de 37 kledingstukken cocaïne bevatten en dat het totaalgewicht aan cocaïne in het onderzoeksmateriaal circa 2,2 kilogram bedraagt.4
4.2. Bewijsoverweging
Bewijsverweer; vrijspraak bepleit
Door en namens verdachte is vrijspraak bepleit. De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte niets van de cocaïne in haar ruimbagage heeft geweten. De raadsman stelt ter onderbouwing van dit standpunt onder meer dat verdachte consistente verklaringen heeft afgelegd over ene Jerry en John. Haar gevoel voor deze Jerry in combinatie met de persoon van verdachte, in het bijzonder haar naïviteit, hebben er toe geleid dat zij niet was bedacht op misbruik van haar gevoel en dat zij gebruikt zou kunnen worden voor drugssmokkel. Bovendien is, zo stelt verdachte, haar zwarte roltas drie dagen later dan verdachte aangekomen in Lima (Peru), is de koffer toegankelijk geweest voor derden en heeft verdachte niet veel gebruik gemaakt van haar koffer. Op verschillende momenten zou de gelegenheid zich hebben voorgedaan de geïmpregneerde kleding in de roltas van verdachte te stoppen, zonder medeweten van verdachte zelf. Verdachte zou aldus niet hebben geweten van de aanwezigheid van cocaïne in haar koffer. Mitsdien kan, aldus de raadsman, het tenlastegelegde opzet om de cocaïne in Nederland in te voeren niet worden bewezen, zodat zij daarvan dient te worden vrijgesproken.
Beoordeling van het verweer
De rechtbank verwerpt dit verweer en overweegt hieromtrent als volgt.
Vooropgesteld wordt dat in zaken als deze, waarbij bij de inreis in Nederland in hand- of ruimbagage verdovende middelen worden aangetroffen, als uitgangspunt dient te gelden dat een passagier bekend kan worden verondersteld met en zelf verantwoordelijk is voor de inhoud van zijn bagage. Dit uitgangspunt lijdt slechts uitzondering indien sprake is van bijzondere omstandigheden op grond waarvan moet worden geoordeeld dat die passagier met die inhoud niet bekend was en dat derhalve het opzet op de invoer, ook in voorwaardelijke zin, ontbreekt.
De rechtbank is van oordeel dat in het onderhavige geval van vorenbedoelde bijzondere omstandigheden geen sprake is en moet worden aangenomen dat verdachte wist dat er cocaïne in haar ruimbagage was verborgen. Dit oordeel berust op de volgende overwegingen.
De rechtbank heeft vastgesteld dat verdachte bereidwillig heeft verklaard over hetgeen haar zou zijn overkomen. De enkele vaststelling dat verdachte uitvoerig openheid van zaken lijkt te hebben gegeven, is evenwel geen reden voor de rechtbank om de verklaringen van de verdachte, ter onderbouwing van haar stelling dat zij niet wist dat zij cocaïne met zich meevoerde, geloofwaardig te achten. De feiten en omstandigheden waarover verdachte heeft verklaard, acht de rechtbank op verschillende essentiële onderdelen onaannemelijk en ongeloofwaardig. In dat verband wijst de rechtbank op het volgende:
Verdachte heeft verklaard met deze reis een langgekoesterde wens in vervulling te hebben laten gaan. De directe aanleiding voor de reis, de organisatie er van alsook het reisschema en het verblijf in Peru staan evenwel in schril contrast met het beeld dat past bij een dergelijke reis en bij het beeld dat verdachte in haar verklaringen van het karakter en de doelstellingen van deze reis heeft geschetst. Zo staat vast dat de mogelijkheden om haar reisdoelen te bezoeken sterk zijn ingeperkt door overstappen in Amsterdam, Sao Paulo en Buenos Aires.
Omtrent het doel van de reis, de reisroute en de te bezoeken archeologische bezienswaardigheden is door verdachte slechts summier verklaard. Over het bezoeken van haar oorspronkelijke concrete reisdoelen, te weten het bekijken van de archeologische bezienswaardigheden is door verdachte ter terechtzitting slechts in zeer algemene en weinig geconcretiseerde bewoordingen verklaard. Desgevraagd heeft verdachte op het onderzoek ter terechtzitting geen geloofwaardige verklaring afgelegd over haar reisschema, noch over verschuivingen daarin in verband met het volgens haar later arriveren van haar koffer in Lima. Verder is verdachte onduidelijk over de rol van zekere "John" en/of "Jerry", voor haar geheel of nauwelijks bekende personen, die zij in Amsterdam respectievelijk in Tsjechië zou hebben ontmoet en die zich met de organisatie van haar reis (tickets en bagage) hebben bezig gehouden.
Een en ander leidt naar het oordeel van de rechtbank tot de conclusie dat verdachte, in weerwil van hetgeen zij had beoogd, het grootste gedeelte van haar verblijf in Peru in Lima heeft doorgebracht en geen geloofwaardige verklaring heeft afgelegd over de invulling van dat verblijf in het kader van het door haar geschetste doel van haar reis.
In aanvulling op het voorgaande acht de rechtbank de verklaring van verdachte dat zij niet heeft gemerkt dat de - grote hoeveelheid - kledingstukken in haar roltas stijf aanvoelden en chemisch roken onaannemelijk. Haar verklaring hiervoor, te weten dat zij weinig gebruik heeft gemaakt van de kledingstukken in haar roltas, is ongeloofwaardig. De roltas had een brutogewicht van bijna twintig kilo en bevatte tientallen kledingstukken. Een dergelijke bagage is niet te rijmen met de relatief korte duur van de reis. Dit klemt temeer nu de kledingstukken die zij naar haar zeggen ruim een maand voor vertrek in Praag zou hebben ingepakt voor haar reis naar Peru uit diverse maten bestaan, en bovendien niet passen bij de weersomstandigheden in Peru. Nu verdachte geen redelijke verklaring heeft gegeven voor de aanwezigheid van een grote hoeveelheid - kennelijk niet voor eigen gebruik bestemde - kleding in haar bagage, komt de rechtbank tot de conclusie dat die kleding kennelijk ergens anders voor bedoeld was, hetgeen inmiddels is gebleken. Dit moet verdachte hebben kunnen voorzien.
De rechtbank neemt in het verlengde hiervan in aanmerking dat het een feit van algemene bekendheid is dat vanuit Zuid-Amerika per vliegtuig veel drugs naar Europa worden gesmokkeld door koeriers die ten behoeve van organisaties handelen en weten wat zij moeten doen. Het is onwaarschijnlijk dat een organisatie - op de wijze zoals uit de verklaring van verdachte zou moeten volgen - ruim twee kilo cocaïne, een hoeveelheid die een aanzienlijke straatwaarde vertegenwoordigt, laat vervoeren door een onwetende en onbekende koerier. Dit zou immers aanzienlijke risico's voor de organisatie met zich meebrengen, zoals het risico van verlies van de cocaïne wanneer de koerier alsnog besluit deze niet mee te nemen of af te geven aan een ander. Ook bestaat het risico dat de koerier later niet meer kan worden achterhaald of dat de koerier de drugs voortijdig zelf ontdekt en dit bij de autoriteiten meldt.
Conclusie van de rechtbank
Gelet op tijdspanne waarin een en ander zich heeft voorgedaan en op het bovenstaande in verband met de voorbereiding en uitvoering van de reis, gaat de rechtbank voorbij aan het door de raadsman naar voren gebrachte verweer dat het gevoel van verdachte voor genoemde Jerry, in combinatie met haar persoonlijkheid en in het bijzonder haar naïviteit, er toe zouden hebben geleid dat zij niet was bedacht op misbruik van haar gevoel en dat zij gebruikt zou kunnen worden voor drugssmokkel.
De rechtbank acht de verklaringen van verdachte dat zij niets heeft geweten van de cocaïne in haar ruimbagage door de ongewone en verdachte omstandigheden van het geval ongeloofwaardig. Dit houdt in dat, waar van verdachte naar aanleiding van voorgehouden vaststaande feiten redelijke, verifieerbare verklaringen mochten worden verwacht, deze verklaringen niet zijn gegeven, zodat aan de uitleg van verdachte geen gewicht kan worden toegekend. Dientengevolge worden de verklaringen zo onwaarschijnlijk geacht, dat verdachte naar het oordeel van de rechtbank wel degelijk bekend was met de aanwezigheid van cocaïne in de roltas. Nu ook anderszins geen omstandigheden aannemelijk zijn geworden die aanleiding geven om van voormeld uitgangspunt af te wijken, acht de rechtbank aldus het opzet van verdachte op het binnen het grondgebied van Nederland brengen van de in de koffer aangetroffen hoeveelheid cocaïne bewezen.
4.3. Bewezenverklaring
De rechtbank acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan, in dier voege dat:
zij op 12 april 2012 te Schiphol, gemeente Haarlemmermeer, opzettelijk binnen het grondgebied van Nederland heeft gebracht een hoeveelheid, van een materiaal bevattende cocaïne, zijnde cocaïne een middel als bedoeld in de bij de Opiumwet behorende lijst I. .
Hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hier als bewezen is aangenomen, is niet bewezen. Verdachte moet hiervan worden vrijgesproken.
5. Kwalificatie en strafbaarheid van het feit
Het bewezen verklaarde levert het volgende strafbare feit op:
opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, onder A, van de Opiumwet gegeven verbod.
6. Strafbaarheid van verdachte
Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is derhalve strafbaar.
7. Motivering van de sanctie
Bij de beslissing over de sanctie die aan verdachte moet worden opgelegd, heeft de rechtbank zich laten leiden door de aard en de ernst van het bewezenverklaarde en de omstandigheden waaronder dit is begaan, alsmede de persoon van verdachte, zoals van een en ander uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
In het bijzonder heeft de rechtbank het volgende in aanmerking genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan de opzettelijke invoer van circa 2,2 kilogram van een materiaal bevattende cocaïne. Dit is een voor de gezondheid van personen schadelijke stof. De ingevoerde hoeveelheid was van dien aard, dat deze bestemd moet zijn geweest voor verdere verspreiding en handel. De verspreiding van en handel in cocaïne gaan gepaard met vele andere vormen van criminaliteit, waaronder de door gebruikers gepleegde strafbare feiten ter financiering van hun behoefte aan deze stof. De rechtbank rekent dit verdachte zwaar aan.
Gelet op de aard en de ernst van het bewezen verklaarde komt naar het oordeel van de rechtbank slechts een gevangenisstraf van aanzienlijke duur als straf in aanmerking.
De raadsman van verdachte heeft geheel subsidiair bepleit dat de eis van de officier van justitie buitenproportioneel is, gezien de persoon van verdachte, haar blanco strafblad en het voorwaardelijke opzet waarmee verdachte in het uiterste geval zou kunnen worden veroordeeld.
De rechtbank stelt allereerst voorop dat de door de officier van justitie gevorderde (duur van deze) gevangenisstraf op zichzelf in overeenstemming is met de straf die ten aanzien van de opzettelijke invoer van vergelijkbare hoeveelheden cocaïne pleegt te worden opgelegd.
De indruk die de rechtbank op het onderzoek ter terechtzitting heeft verkregen van de persoon van verdachte, van haar achtergrond, haar leeftijd, blanco strafblad en de specifieke omstandigheden waaronder zij tot het feit is gekomen, vormen voor de rechtbank evenwel aanleiding om een lagere straf aan verdachte op te leggen dan is gevorderd en aldus af te wijken van de straf die in vergelijkbare gevallen pleegt te worden opgelegd.
Alles afwegende is de rechtbank van oordeel dat een vrijheidsbenemende straf van na te noemen duur moet worden opgelegd.
8. Overige beslissingen omtrent in beslag genomen en niet teruggegeven voorwerpen
Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat de onder verdachte in beslag genomen en niet teruggegeven geldbedragen van $ 300,- en € 95,- aan verdachte dienen te worden teruggegeven. Op grond van de inhoud van het dossier en het onderzoek ter terechtzitting is een verband tussen deze geldbedragen en het bewezen verklaarde feit onvoldoende aannemelijk geworden.
9. Toepasselijke wettelijke voorschriften
De volgende wetsartikelen zijn van toepassing:
artikel 2 en 10 van de Opiumwet.
10. Beslissing
De rechtbank:
verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde feit heeft begaan zoals hiervoor onder 4.3. weergegeven;
verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hierboven als bewezen is aangenomen en spreekt haar daarvan vrij;
bepaalt dat het bewezen verklaarde feit het hierboven onder 5. vermelde feit oplevert;
verklaart dit feit strafbaar;
verklaart verdachte hiervoor strafbaar;
veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van ACHTTIEN (18) MAANDEN;
bepaalt dat de tijd die verdachte vóór de tenuitvoerlegging van dit vonnis in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van de opgelegde gevangenisstraf in mindering wordt gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
gelast de teruggave aan verdachte van:
- een geldbedrag van $ 300,-;
- een geldbedrag van € 90,-.
Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Dit vonnis is gewezen door
mr. G.K. Schoep, voorzitter,
mrs. A.E. Patijn en E.J. van Keken, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffier mr. E.R. Mol,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 3 augustus 2012.
mr. Schoep is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen.
1 De door de rechtbank in de voetnoten als proces-verbaal aangeduide bewijsmiddelen zijn in de wettelijke vorm opgemaakt door personen die daartoe bevoegd zijn en voldoen ook overigens aan de daaraan bij wet gestelde eisen.
2 Het proces-verbaal d.d. 12 april 2012 (dossierparagraaf 2.1) en het proces-verbaal van onderzoek bagage, overige goederen, bagagelabels, claimtags d.d. 17 april 2012 (dossierparagraaf 2.4).
3 Het proces-verbaal van onderzoek verdovende middelen d.d. 18 april 2012 (dossierparagraaf 2.5) en Het proces-verbaal d.d. 22 mei 2012 (los opgenomen).
4 Een schriftelijk bescheid, te weten een deskundigenrapport van het Nederlands Forensisch Instituut te 's-Gravenhage d.d. 19 juni 2012 (los opgenomen).