ECLI:NL:RBHAA:2012:BX4068

Rechtbank Haarlem

Datum uitspraak
20 juli 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
12/361
Instantie
Rechtbank Haarlem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstandsuitkering wegens schending inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Rechtbank Haarlem op 20 juli 2012 uitspraak gedaan in een geschil tussen eisers, [eiser] en [eiseres], en de Sociale Verzekeringsbank (Svb) over de intrekking en terugvordering van hun bijstandsuitkering. Eisers ontvingen sinds april 2001 aanvullende bijstand en een AIO-uitkering, maar hebben in 2010 een onderzoek ondergaan naar de rechtmatigheid van deze uitkeringen. Uit dit onderzoek bleek dat eiser mede-eigenaar was van onroerend goed in Turkije, wat hij niet had gemeld bij de gemeente Zaanstad of de Svb. De rechtbank oordeelde dat eisers hun inlichtingenverplichting hadden geschonden door het bezit van onroerend goed niet te melden, wat leidde tot de intrekking van hun uitkeringen met terugwerkende kracht vanaf april 2001 en de terugvordering van onterecht ontvangen bedragen.

De rechtbank behandelde ook de ontvankelijkheid van het bezwaar van eisers tegen de besluiten van de Svb. Eisers hadden bezwaar gemaakt tegen de besluiten van 20 april 2011, maar de Svb stelde dat dit bezwaar te laat was ingediend. De rechtbank oordeelde echter dat het rapport van een loketbezoek op 25 mei 2011, waarin eisers hun bezwaren kenbaar maakten, als een geldig bezwaarschrift kon worden aangemerkt. Dit rapport voldeed aan de eisen van de Algemene wet bestuursrecht, waardoor het bezwaar ontvankelijk werd verklaard.

De rechtbank concludeerde dat de Svb bevoegd was om de bijstandsuitkering in te trekken en de onterecht betaalde bedragen terug te vorderen. De rechtbank verklaarde het beroep van eisers ongegrond en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 12 - 361
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 20 juli 2012
in de zaak van:
[eiser], eiser, en
[eiseres], eiseres
wonende te [woonplaats],
tezamen te noemen eisers.
gemachtigde: mr. R. Küçükünal, advocaat te Rotterdam,
tegen:
de raad van bestuur van de sociale verzekeringsbank (Svb),
verweerder.
1. Procesverloop
Bij separate besluiten van 20 april 2011 heeft verweerder achtereenvolgens meegedeeld:
- dat eiser met ingang van 1 april 2001 geen recht meer heeft op een aanvullende bijstandsuitkering op grond van de Wet Werk en Bijstand (WWB) van de gemeente Zaanstad en vanaf januari 2010 geen recht meer heeft op een aanvullende inkomensvoorziening ouderen (AIO) van de Svb;
- dat eiser € 28.129,24 teveel aan uitkering heeft ontvangen en dat dit van hem wordt teruggevorderd;
- dat eiseres met ingang van 1 april 2001 geen recht meer heeft op een aanvullende bijstandsuitkering uitkering op grond van de WWB van de gemeente Zaanstad en vanaf januari 2010 geen recht meer heeft op een AIO-uitkering van de Svb;
- dat eiseres € 28.129,13 teveel aan uitkering heeft ontvangen en dat dit van haar wordt teruggevorderd.
Tegen deze besluiten hebben eisers bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 14 december 2011 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit hebben eisers beroep ingesteld.
Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en een verweerschrift ingediend.
Het beroep is behandeld ter zitting van 11 juni 2012, alwaar eisers werden vertegenwoordigd door hun gemachtigde. Verweerder werd vertegenwoordigd door mr. L. Boot.
2. Overwegingen
Ten aanzien van de ontvankelijkheid van het bezwaar.
2.1 Verweerder heeft zich in beroep bij nader inzien op het standpunt gesteld dat de bezwaarschriften van eisers in het besluit op bezwaar ten onrechte ontvankelijk zijn verklaard en inhoudelijk zijn behandeld, omdat de bezwaarschriften pas in juni 2011 en dus te laat zijn ingediend.
2.2 De vraag of een bezwaarschrift ontvankelijk is, is van openbare orde en dient ambtshalve door de rechtbank te worden beoordeeld. De rechtbank overweegt wat betreft de ontvankelijkheid dan ook als volgt.
2.3 In artikel 6:4, eerste lid , van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) is bepaald dat het maken van bezwaar geschiedt door het indienen van een bezwaarschrift bij het bestuursorgaan dat het besluit heeft genomen. Ingevolge artikel 6:5, eerste lid , van de Awb wordt het bezwaarschrift ondertekend en moet het voldoen aan de daar genoemde minimale inhoudelijke eisen.
2.4 De termijn voor het indienen van een bezwaarschrift bedraagt ingevolge artikel 6:7 van de Awb zes weken.
2.5 Ingevolge artikel 6:8 van de Awb vangt de termijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
2.6 In het onderhavige geval kon tot en met 31 mei 2011 bezwaar worden gemaakt tegen de besluiten van 20 april 2011. In de primaire besluiten van 20 april 2011 heeft verweerder de volgende rechtsmiddelenverwijzing opgenomen:
Bent u het niet eens met de beslissing, neemt u dan eerst contact met ons op. We kunnen uw vragen alsnog beantwoorden of meer uitleg geven. Komen we er samen echt niet uit? Stuur dan een brief aan uw SVB-kantoor. […] Stuur uw brief wel voor 1 juni 2011 naar uw SVB-kantoor anders bent u te laat.
2.7 Eisers zijn vervolgens samen met hun dochter op 25 mei 2011 op het Svb kantoor langsgekomen. Van dit bezoek is een rapport opgemaakt. In dit rapport staat opgetekend, voor zover hier relevant:
“De heer en mevrouw [naam] hebben allebei een brief ontvangen met een terugvordering van respectievelijk € 28.129,24 en € 28.129,13. Ze willen weten hoe wij aan dit bedrag komen, want zoveel bijstand is er niet betaald over de terugvorderingsperiode. Ze willen hiervan specificaties. […]
Ze hebben door dit bezoek in ieder geval gereageerd vóór 1 juni 2011. (De termijn die wij hebben genoemd in onze brieven van 20-04-2011). […]”
2.8 De rechtbank is van oordeel dat uit de weergave van het bezoek van eisers aan het Svb-loket, zoals dat is vastgelegd in het opgestelde (winkel)rapport, naar voren komt dat eisers zich niet konden verenigen met de besluiten van 20 april 2011. Eisers merken in het gesprek immers op dat ze willen weten hoe verweerder aan de bedragen komt, omdat er volgens hen niet zoveel bijstand is betaald in de terugvorderingsperiode. De behandelend ambtenaar bij het loket van verweerder merkt vervolgens in het rapport op dat eisers in ieder geval vóór 1 juni hebben gereageerd, zoals in de bezwaarclausule staat vermeld. Hoewel blijkens vaste rechtspraak van de Centrale Raad van Beroep (CRvB) het maken van bezwaar niet mondeling kan geschieden, overweegt de rechtbank onder verwijzing naar de uitspraken van de CRvB van 9 december 2003 en 9 juni 2010 (LJN: AO0729 en BM7239), dat geen rechtsregel eraan in de weg staat om een rapport waarin de mededeling van betrokkene schriftelijk is vastgelegd, tevens als geschrift aan te merken waarin het mondeling kenbaar gemaakte bezwaar van betrokkene is vastgelegd. De bezwaarprocedure had in dit geval kunnen dienen ter herstel van het aan het rapport klevende gebrek dat daarop niet is aangetekend dat dit tevens een bezwaarschrift is en aan eisers had alsnog de gelegenheid kunnen worden geboden dit bezwaarschrift te ondertekenen. Daarbij is volgens de rechtbank tevens van belang dat, ingevolge de hierboven aangehaalde jurisprudentie, functionarissen van verweerder betrokkenen behulpzaam zijn, indien tijdens een loketgesprek wordt aangegeven dat betrokkenen het niet eens te zijn met het genomen besluit, kenbaar maken daartegen bezwaar te willen maken, maar niet goed weten hoe zij dat moeten doen. Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat het rapport van loketbezoek van eisers op 25 mei 2011 kan worden aangemerkt als een geschrift waarin hun bezwaar is vastgelegd. Het bezwaar is voorts gemaakt voor 1 juni 2011 zodat eisers geacht kunnen worden tijdig bezwaar te hebben gemaakt. Nu voldoende vaststaat dat eisers ook daadwerkelijk bezwaar wilden maken tegen de besluiten van 20 april 2011 en zij verder in de procedure zijn vertegenwoordigd door een advocaat is de rechtbank van oordeel dat het feit dat eisers dit rapport niet nader hebben ondertekend, thans niet in de weg hoeft te staan aan ontvankelijk verklaring van het bezwaarschrift.
Ten aanzien van de inhoud.
2.9 De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Eisers ontvangen sedert april 2001 aanvullende bijstand/ een AIO-uitkering, eerst vanuit de gemeente Zaanstad, later uitgevoerd door verweerder. In 2010 vond een onderzoek plaats naar de rechtmatigheid van de aan hen verleende (aanvullende) uitkering. Van dit onderzoek is op 8 april 2011 een rapport opgemaakt. Uit het onderzoek is naar voren gekomen dat eiser sedert 1974 voor de helft mede-eigenaar is van onroerende zaken in Turkije waarvan de waarde in 2010 is getaxeerd op € 200.000,- en eisers aandeel dus op € 100.000,- is gewaardeerd. Eiseres blijkt sinds 1993 in Turkije als volledig eigenaar te staan geregistreerd van een vijftal appartementen. De waarde van deze appartementen inclusief bouwgrond is in 2010 getaxeerd op € 250.000,-. Voorts zou sprake zijn van een Turks ouderdomspensioen voor eiseres. Naar aanleiding hiervan heeft verweerder de aanvullende bijstand/ AIO-uitkering die eisers beiden hebben ontvangen met terugwerkende kracht ingetrokken vanaf april 2001 en het onverschuldigd betaalde teruggevorderd.
2.10 Met ingang van 1 januari 2010 is paragraaf 5.4 in de WWB opgenomen. Met de inwerkingtreding van deze paragraaf is de uitvoering van de (aanvullende) WWB voor 65-plussers en hun echtgenoten, bij de Sociale verzekeringsbank belegd.
2.11 Ingevolge artikel 78i, eerste lid, van de WWB geldt een besluit van het college tot verlening van algemene bijstand aan een persoon als bedoeld in artikel 47a, eerste lid, dat is genomen vóór de datum van inwerkingtreding van paragraaf 5.4, met ingang van die datum als genomen door de Sociale verzekeringsbank op grond van paragraaf 5.4.
2.12 In artikel 17, eerste lid, van de WWB is bepaald dat de belanghebbende aan het college op verzoek of onverwijld uit eigen beweging mededeling doet van alle feiten en omstandigheden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op zijn arbeidsinschakeling of recht op bijstand. Voor de inwerkingtreding van artikel 17 van de WWB gold in dit opzicht artikel 65 van de Algemene bijstandswet, welk artikel eenzelfde strekking had als artikel 17 van de WWB.
2.13 Ingevolge artikel 19, eerste lid, aanhef en onder b, heeft de alleenstaande of het gezin recht op algemene bijstand indien er geen in aanmerking te nemen vermogen is.
2.14 In artikel 54, derde lid, aanhef en onder a van de WWB is bepaald dat onverminderd het elders in deze wet bepaalde terzake van herziening of intrekking van een besluit tot toekenning van bijstand en terzake van weigering van bijstand, het college een dergelijk besluit kan herzien of intrekken indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de WWB heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
2.15 Ingevolge, artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB kan het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend kosten van bijstand terugvorderen, voorzover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is verleend.
2.16 Ter beoordeling van de rechtbank staat eerst de vraag of eisers hun inlichtingenplicht op grond van de WWB (en de Abw) hebben geschonden. Vast staat dat eisers vanaf 2001 (aanvullende) bijstand/ AIO-uitkering hebben ontvangen. Vast staat voorts dat eisers vanaf respectievelijk 1974 en 1993 bij de Turkse Belastingdienst staan ingeschreven als (mede)eigenaar van meerdere appartementen. Eisers hebben hiervan nimmer melding gedaan bij de gemeente Zaanstad of verweerder. Het bezit van appartementen in Turkije is onmiskenbaar een gegeven waarvan eisers melding hadden moeten doen bij verweerder, omdat het van invloed kon zijn op hun recht op bijstand. In de formulieren die eisers herhaaldelijk moeten invullen in verband met hun uitkering, wordt ook expliciet gevraagd naar onroerend goed in het buitenland. Naar vaste rechtspraak van de CRvB rechtvaardigt het feit dat de eigendom van een onroerend goed is geregistreerd op naam van een uitkeringsgerechtigde de vooronderstelling dat dit onroerend goed een bestanddeel vormt van diens vermogen. Eisers hebben dienaangaande aangevoerd dat het vermogen uit erfenis is verkregen. Deels behoort het vermogen toe aan broers en zussen en deels behoort het toe aan de kinderen van eisers die de betreffende percelen op naam van eisers hebben laten registreren. Eisers stellen dat zij dan ook voor een veel kleiner deel eigenaar zijn, dan nu wordt aangenomen bij de vaststelling van het vermogen. De rechtbank is echter van oordeel dat deze enkele niet nader onderbouwde stelling van eisers, onvoldoende is om aan te nemen dat eisers hun inlichtingenverplichting niet hebben geschonden. Eisers hebben op geen enkele manier met stukken onderbouwd dat de inschrijving op hun naam zoals geregistreerd bij de Turkse Belastingdienst niet juist zou zijn, dan wel dat de onroerende zaken hen niet zouden toebehoren, maar aan anderen. Eisers zijn er dan ook niet in is geslaagd aannemelijk te maken dat zij in de beoordelingsperiode redelijkerwijs niet over de onroerende zaken kon beschikken zodat verweerder uit kon gaan van de registratie zoals bekend bij de Turkse Belastingdienst. De stelling van eisers dat in het onderhavige geval de inlichtingenverplichting niet is geschonden faalt.
2.17 Naar vaste rechtspraak van de CRvB levert schending van de inlichtingenverplichting een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene om aannemelijk te maken dat in het geval wel aan de inlichtingenverplichting zou zijn voldaan over de betreffende periode recht op (aanvullende) bijstand bestond.
2.18 Eisers stellen zich op het standpunt dat de waarde van de onroerende zaken zoals getaxeerd niet juist is. Volgens eisers kleven er diverse gebreken aan het taxatierapport, dan wel aan de wijze waarop dit rapport tot stand is gekomen. Zo is alleen de buitenkant van de appartementen beoordeeld en is er over de binnenkant van de woningen niets bekend. Voorts stellen eisers dat het onderzoek niet uitgebreid genoeg is geweest. Echter, anders dan eisers menen ligt het niet op de weg van verweerder, maar is het juist aan hen om duidelijkheid te geven over de waarde van de onroerende zaken, nu zij immers hebben nagelaten verweerder in te lichten over hun vermogenssituatie. Daarmee is aan verweerder de mogelijkheid onthouden om zich een actueel beeld te vormen van de feiten en omstandigheden die voor de bijstandsverlening van belang zijn. Eisers hebben tegenover het taxatierapport dat namens verweerder is opgesteld geen andersluidend rapport op laten stellen over de waarde van de onroerende zaken. De taxatie namens verweerder is daarentegen tot stand gekomen na onderzoek van de kadastrale gegevens, na bezichtiging van de woning aan de buitenzijde, met inachtneming van de ligging van de woning en van de gegevens over de afmetingen van en de voorzieningen in de woning. De rechtbank is van oordeel dat er hoe dan ook een toereikende grondslag is voor het standpunt van verweerder dat de waarde van de woningen ruimschoots lag boven de geldende vermogensgrens. Eisers hebben op geen enkele manier aangetoond dat de onroerende zaken veel minder waard zouden zijn, zodat de vrij te laten vermogensgrens niet of slechts met geringe mate zou worden overschreden. Met hetgeen eisers hebben aangevoerd hebben zij niet aannemelijk gemaakt dat hun vermogenssituatie gedurende de periode hier in geding zodanig was dat zij voor aanvullende bijstand in aanmerking kwamen.
2.19 Verweerder was dan ook bevoegd om met toepassing van artikel 54, derde lid, aanhef en onder a, van de WWB de bijstand van eisers over vanaf april 2001 in te trekken.
2.20 Het vorenstaande betekent ook dat verweerder op grond van artikel 58, eerste lid, aanhef en onder a, van de WWB bevoegd was de ten onrechte verleende bijstand van eisers terug te vorderen. Eisers hebben de hoogte van de terug te vorderen bedragen niet bestreden. Er is geen grond voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot terugvordering gebruik heeft kunnen maken.
2.21 Het beroep zal ongegrond worden verklaard. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De rechtbank:
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Mateman, rechter, in tegenwoordigheid van
B. Willems, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 juli 2012.
afschrift verzonden op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. Het hoger beroep dient te worden ingesteld door het indienen van een beroepschrift binnen zes weken onmiddellijk liggend na de dag van verzending van de uitspraak door de griffier.