RECHTBANK HAARLEM
Sector Strafrecht
Tegenspraak ex artikel 279 van het Wetboek van Strafvordering
Parketnummer: 15/750018-04
Uitspraakdatum: 13 juli 2012
beslissing (ex artikel 36e Sr)
1. Vordering
Deze beslissing heeft betrekking op de vordering van de officier van justitie d.d. 14 december 2009 ten aanzien van de feiten in de zaak onder bovenvermeld parketnummer, strekkende tot ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht tot een bedrag van € 17.957.932,47 in de zaak tegen:
[veroordeelde],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats],
zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande,
hierna ook te noemen veroordeelde.
De rechtbank heeft kennis genomen van de stukken waaronder het met deze vordering samenhangende strafdossier en de in het kader van de schriftelijke voorbereiding tussen de officier van justitie en de raadsman van veroordeelde gewisselde conclusies.
Deze beslissing is genomen naar aanleiding van het onderzoek ter openbare terechtzitting van 15 april 2010, 6 september 2011 en 29 juni 2012.
2. Overwegingen
Bij onherroepelijk geworden arrest van 3 juli 2009 heeft het gerechtshof Amsterdam [veroordeelde] veroordeeld ter zake van, voor zover in dit kader van belang:
Feit 2: afpersing;
Feit 3 :witwassen en medeplegen van witwassen;
Feiten 6 en 8: afpersing, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen;
Feit 7: deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van misdrijven, terwijl hij leider van die organisatie was.
De officier van justitie heeft zich bij conclusie van eis, onder verwijzing naar de aan de vordering tot ontneming ten grondslag liggende ontnemingsrapportage van 4 december 2009, opgemaakt door de opsporingsambtenaren [opsporingsambtenaar 1] en [opsporingsambtenaar 2] van het Korps Landelijke Politie Diensten, Dienst Nationale Recherche en de daarbij behorende bijlagen, op het standpunt gesteld dat het door veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel geschat dient te worden op € 17.957.932,47 (uit afpersing Endstra: € 17.367.176,47, uit afpersing Houtman: € 500.000,00 en uit afpersing [R.F.]: € 90.756,00).
De raadsman van veroordeelde heeft zich met betrekking tot de van Endstra afgeperste geldbedragen op het standpunt gesteld dat niet kan worden vastgesteld dat veroordeelde daadwerkelijk voordeel heeft genoten. De door [J.P.] ontvangen geldbedragen zijn door deze doorgeboekt naar andere rekeningen waarvan hij ([J.P.]) de uiteindelijk begunstigde was dan wel gebruikt voor het aflossen van leningen. Ondanks jarenlang onderzoek, zo heeft de raadsman opgemerkt, is niet vastgesteld dat veroordeelde deze geldbedragen heeft verkregen of daarover zal kunnen beschikken. Verder is veroordeelde vrijgesproken van het witwassen van een bedrag van € 250.000,00, dat contant aan [M.K.] is overhandigd, zodat de conclusie moet zijn dat veroordeelde dit bedrag niet heeft verworven of voorhanden heeft gehad. Subsidiair heeft de raadsman nog aangevoerd dat de ontneming van de door [J.P.] verkregen bedragen hooguit de door het openbaar ministerie in (conservatoir) beslag genomen vordering van veroordeelde op [J.P.] kan treffen, en meer subsidiair dat het te ontnemen voordeel hooguit 1/3 van het van Endstra afgeperste bedrag kan belopen, omdat de afpersing blijkens de door het Hof gebezigde bewijsmiddelen door een drietal personen is begaan.
Ook ten aanzien van de afpersing van Houtman heeft de raadsman zich primair op het standpunt gesteld dat niet is vastgesteld dat veroordeelde daadwerkelijk enig geldbedrag van Houtman heeft ontvangen, zodat ook niet kan worden vastgesteld dat veroordeelde uit deze afpersing enig voordeel heeft verkregen. Subsidiair heeft hij aangevoerd dat gelet op de verklaring van getuige [getuige 1] van 22 maart 2007 bij de rechter-commissaris moet worden aangenomen dat veroordeelde in elk geval niet meer dan € 250.000,00 heeft ontvangen, zodat het wederrechtelijk ontvangen voordeel hooguit op dit bedrag kan worden gesteld.
Met betrekking tot de afpersing van [R.F.] heeft de raadsman aangevoerd dat uit de bewijsmiddelen volgt dat het afgeperste bedrag zal zijn verdeeld onder zes personen, zodat bij een pondspondsgewijze verdeling het aan veroordeelde toe te schrijven voordeel moet worden gesteld op NLG 100.000 (circa € 45.000).
Voorts heeft de raadsman er op gewezen dat sinds de aankondiging van de vordering tot ontneming bij het requisitoir op 12 november 2007, 4 jaren en 7 maanden zijn verstreken, zodat het recht op behandeling van de ontnemingsvordering binnen een redelijke termijn, zoals neergelegd in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM), is geschonden. Gelet hierop dient het door veroordeelde te betalen bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel gematigd te worden, aldus de raadsman.
De rechtbank is van oordeel dat op grond van het onder voormeld parketnummer aangelegd straf- en ontnemingsdossier aannemelijk is geworden dat veroordeelde door middel van of uit de baten van de feiten waarvoor hij bij voornoemd arrest is veroordeeld, wederrechtelijk voordeel heeft verkregen.
De rechtbank overweegt daartoe dat inmiddels onherroepelijk is komen vast te staan dat veroordeelde:
• in de periode van 1 januari 2002 tot en met 17 mei 2004 met het oogmerk zich en/of een of meer anderen wederrechtelijk te bevoordelen, door bedreiging met geweld Endstra heeft gedwongen tot de afgifte van € 17.068.176,47;
• in de periode van 1 december 2002 tot en met 30 januari 2006 tezamen en in vereniging met een ander en alleen zich schuldig heeft gemaakt aan witwassen van een bedrag van ongeveer € 17.000.000,00, respectievelijk een bedrag van ongeveer € 50.000,00, afkomstig uit de afpersing van Endstra;
• in de periode van 1 augustus 1998 tot en met 31 december 1998 tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk om zich en/of anderen wederrechtelijk te bevoordelen, door bedreiging met geweld [R.F.] heeft gedwongen tot de afgifte van een geldbedrag;
• in de periode van 1 januari 2004 tot en met 2 november 2005 heeft deelgenomen aan een organisatie die zich bezig hield met de afpersing en bedreiging van Houtman en het witwassen van de vermogensbestanddelen afkomstig van de afpersing van die Houtman;
• in de periode van 1 augustus 2004 tot en met 1 oktober 2004 tezamen en in vereniging met anderen, met het oogmerk om zich en anderen wederrechtelijk te bevoordelen, door bedreiging met geweld Houtman heeft gedwongen tot de afgifte van ongeveer € 1.000.000,00.
Ten aanzien van de bewezen verklaarde afpersing van Endstra heeft het gerechtshof te Amsterdam geoordeeld dat veroordeelde voor Endstra een zodanig dreigende situatie heeft gecreëerd en in stand gehouden dat deze is bewogen grote sommen geld af te staan. Het gerechtshof heeft voorts bewezen verklaard dat veroordeelde de meeste van de van afpersing afkomstige geldbedragen samen met [J.P.] heeft witgewassen, een oordeel dat wordt gedeeld door een andere samenstelling van het Amsterdamse gerechtshof, die op 16 mei 2012 [J.P.] heeft veroordeeld voor het samen met veroordeelde witwassen van diezelfde zojuist bedoelde geldbedragen. Reeds hieruit volgt dat veroordeelde de geldbedragen op enig moment verworven of voorhanden heeft gehad en als zodanig over deze gelden heeft kunnen beschikken, en dat daarmee niet slechts sprake is van een toezegging geldbedragen te zullen ontvangen. Dat, ondanks jarenlang onderzoek, niet is vastgesteld of en hoe de via [J.P.] weggesluisde gelden in handen van veroordeelde zijn gekomen of zullen komen, is voor de vaststelling van (de hoogte van) het wederrechtelijk verkregen voordeel niet van belang.
Nu uit de bewijsmiddelen waarop eerder genoemde bewezenverklaring door het gerechtshof is gebaseerd blijkt dat (i) Endstra aan veroordeelde moest betalen en (ii) veroordeelde een groot deel van de geldbedragen heeft witgewassen door Endstra op te dragen de geldbedragen op rekeningen van [J.P.] of op rekeningen van aan [J.P.] gelieerde rechtspersonen over te maken, is naar het oordeel van de rechtbank vastgesteld dat veroordeelde feitelijk over deze geldbedragen heeft beschikt of zal kunnen beschikken.
Het voordeel dat veroordeelde met betrekking tot van Endstra afgeperste geldbedragen via [J.P.] wederrechtelijk heeft verkregen, zal derhalve worden geschat op € 17.068.176,47.
Het hof heeft voorts bewezen verklaard dat veroordeelde Endstra heeft afgeperst voor een bedrag van € 250.000,00, dat contant via [M.K.] is betaald. Weliswaar is veroordeelde van het witwassen van dit geldbedrag vrijgesproken, maar dat doet naar het oordeel van de rechtbank niet af aan het feit dat op basis van de aan bewezenverklaring van de afpersing ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden moet worden aangenomen dat veroordeelde ook over dit bedrag op enig moment feitelijk heeft kunnen beschikken. Ten aanzien van deze betaling volgt immers uit de bewijsmiddelen dat Endstra dit geldbedrag (via [M.K.]) aan veroordeelde heeft moeten betalen. Het Hof heeft bovendien overwogen dat niet aannemelijk is geworden dat dit geldbedrag weer aan Endstra is geretourneerd.
Bij voornoemd arrest van het gerechtshof Amsterdam is veroordeelde voorts veroordeeld voor de afpersing van een bedrag van € 50.000,00 (en het witwassen hiervan), welk bedrag contant door [M.S.] aan veroordeelde is overhandigd. Aangezien [M.S.] heeft verklaard dat zij, voordat ze de envelop aan veroordeelde afgaf, daaruit € 1.000,00 heeft gehaald , zal het hieruit wederrechtelijk verkregen voordeel geschat worden op € 49.000,00.
De raadsman heeft nog betoogd dat dient te worden uitgegaan van een pondspondsgewijze verdeling van de verkregen opbrengsten uit de afpersing van Endstra. De rechtbank kan de raadsman hierin niet volgen. Veroordeelde is immers niet veroordeeld voor de afpersing van Endstra door twee of meer verenigde personen. Ook overigens is niet gebleken dat de door de raadsman genoemde personen hebben meegedeeld in de opbrengst. Door veroordeelde is hierover ook niet verklaard.
Met betrekking tot de verdeling van het afgeperste geldbedrag van [R.F.] heeft de raadsman aangevoerd dat ervan moet worden uitgegaan dat de opbrengst niet over drie, maar over zes personen is verdeeld. Op basis van de aan de bewezenverklaring ten grondslag liggende bewijsmiddelen moet echter worden aangenomen dat veroordeelde samen met [J.M.] en [S.K.] de opbrengst heeft gedeeld. Niet is gebleken dat anderen, zoals [J.F.] of [F. de K.], zouden hebben gedeeld in de opbrengst van de afpersing. De rechtbank zal derhalve de officier van justitie volgen en het wederrechtelijk verkregen voordeel schatten op € 90.756,00.
Ten aanzien van de bewezen verklaarde afpersing van Houtman zal de rechtbank voor de vaststelling van het door veroordeelde verkregen voordeel de verklaring volgen van getuige [getuige 1] (van 12 februari 2005), dat veroordeelde € 500.000,00 heeft ontvangen. Op 22 maart 2007 en op 27 maart 2007 heeft deze getuige wederom verklaard dat veroordeelde € 500.000,00 heeft ontvangen. De getuige heeft gedurende een lange periode veelvuldig verklaringen in deze zaak afgelegd en heeft eensluidend en consistent verklaard over het bedrag dat veroordeelde uit de afpersing zou hebben ontvangen. Bovendien vindt de inhoud van haar verklaringen steun in de verklaringen van getuige [getuige 2], die eveneens heeft verklaard over de wijze waarop het afgeperste geld verdeeld zou zijn. Nu veroordeelde zelf over de verdeling van de opbrengst van de afpersing niet heeft willen verklaren, zal het door hem wederrechtelijk verkregen voordeel uit de afpersing van Houtman op grond van eerder genoemde getuigenverklaringen worden geschat op € 500.000,00.
De raadsman heeft tenslotte betoogd dat een matiging op haar plaats is, omdat de behandeling van de ontnemingsvordering niet binnen een redelijke termijn is afgerond.
Bij de beoordeling van de redelijkheid van de termijn waarbinnen de ontnemingsvordering wordt behandeld, heeft als uitgangspunt te gelden dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting in beginsel dient te zijn afgerond met een einduitspraak binnen twee jaar nadat de termijn is aangevangen. Alhoewel de behandeling van de onderhavige vordering niet binnen de termijn van twee jaren is afgerond, is de rechtbank van oordeel dat er geen aanleiding is voor matiging. De redelijkheid van de duur van een ontnemingszaak is immers tevens afhankelijk van de ingewikkeldheid van de zaak, de invloed van de betrokkene en zijn raadsman op het procesverloop, de wijze waarop de zaak door de bevoegde autoriteiten is behandeld en het feit dat de ontnemingszaak tot nagenoeg twee jaar na de uitspraak in eerste aanleg in de strafzaak nog aanhangig kan worden gemaakt.
In de onderhavige zaak heeft de officier van justitie de ontnemingsvordering tijdens het requisitoir op 12 november 2007 aangekondigd. Het SFO werd echter eerst op 4 december 2009 afgerond. Vervolgens is de vordering op 14 december 2009 gedaan, waarna op 15 april 2010 een regiezitting heeft plaatsgevonden. Mede vanwege de namens veroordeelde daartoe gedane verzoeken is vervolgens de zaak naar de rechter-commissaris verwezen voor het horen van getuigen. Vervolgens zijn over en weer conclusies genomen. Het laatste getuigenverhoor heeft op 4 juni 2012 plaatsgevonden, waarna de zaak op 29 juni 2012 op zitting inhoudelijk is behandeld en de uitspraak wordt gedaan op 13 juli 2012.
Gelet op het voorgaande acht de rechtbank de met de behandeling van de vordering gemoeide termijn weliswaar onwenselijk lang, maar ziet zij geen aanleiding om vanwege overschrijding van de redelijke termijn de betalingsverplichting van veroordeelde te matigen en volstaat zij met de constatering van die overschrijding.
Alles overwegende schat de rechtbank het door de veroordeelde wederrechtelijk verkregen voordeel op een totaalbedrag van € 17.957.932,47.
Er zijn ook overigens geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die naar het oordeel van de rechtbank aanleiding geven voormeld bedrag te matigen.
De rechtbank zal op grond van het hiervoor overwogene en gelet op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht bepalen dat veroordeelde ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel ten aanzien van eerder vermelde feiten het hierna te noemen bedrag aan de Staat dient te betalen.
3. Beslissing
De rechtbank legt aan de veroordeelde de verplichting op om ter ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel aan de Staat te betalen een bedrag van € 17.957.932,47 (zegge zeventienmiljoen negenhonderdzevenenvijftigduizend negenhonderdtweeëndertig euro en zevenenveertig eurocent).
4. Samenstelling rechtbank en uitspraakdatum
Deze beslissing is gegeven door:
mr. M.J.M. Verpalen, voorzitter,
mrs. H.M. van Dam en H.A. Pott Hofstede, rechters,
in tegenwoordigheid van de griffier B.H.E. Zuidam,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van 13 juli 2012.