ECLI:NL:RBHAA:2012:BX0763

Rechtbank Haarlem

Datum uitspraak
2 juli 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
AWB 11-5257 & 11-5905
Instantie
Rechtbank Haarlem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Ambtenarenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schorsing en disciplinaire maatregelen tegen leraar lichamelijke opvoeding in verband met plichtsverzuim

In deze zaak heeft de Rechtbank Haarlem op 2 juli 2012 uitspraak gedaan over de schorsing van een leraar lichamelijke opvoeding, eiser, die sinds 34 jaar in vaste dienst was bij verweerder. De schorsing werd opgelegd na een klacht van een ouder over het hardhandig beetpakken van een leerling en seksuele intimidatie tijdens een gymles. De rechtbank oordeelde dat de schorsing voor alle basisscholen waar eiser werkzaam was, kon worden opgelegd, maar dat deze in strijd met de CAO PO te lang had geduurd. De schorsing was aanvankelijk opgelegd op 19 april 2011 voor een periode van maximaal vier weken, maar werd op 25 mei 2011 onterecht verlengd voor alleen [naam school 1]. De rechtbank concludeerde dat verweerder niet in redelijkheid had kunnen besluiten tot verlenging van de schorsing, omdat er geen escalatie van de situatie was en de schorsing niet meer noodzakelijk was. Daarnaast oordeelde de rechtbank dat de voorwaardelijke schriftelijke berisping die aan eiser was opgelegd, wel gerechtvaardigd was, gezien het plichtsverzuim dat had plaatsgevonden. Eiser had erkend de leerling bij de revers van zijn jas te hebben gepakt, wat niet in overeenstemming was met de gedragsregels voor leraren. De rechtbank herroept de besluiten tot schorsing en verlenging van de schorsing, maar handhaaft de voorwaardelijke berisping. Tevens werd het besluit tot overplaatsing van eiser vernietigd, omdat dit in strijd was met de CAO PO. De rechtbank oordeelde dat verweerder onvoldoende inspanningen had geleverd om de ontstane situatie op te lossen zonder overplaatsing.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 11 - 5257
uitspraak van de meervoudige kamer van 2 juli 2012
in de zaak van:
[naam eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
gemachtigde: mr. G.A.M. Verschuren, werkzaam bij de Algemene Onderwijsbond,
tegen:
de voorzitter van het college van bestuur van de Stichting [naam],
verweerder,
gemachtigde: mr. V.G.A. Kellenaar, Leeuwendaal juristen.
1. Procesverloop
Bij besluit van 19 april 2011 heeft verweerder aan eiser meegedeeld dat eiser wordt geschorst voor maximaal vier weken, waarbij hem de toegang tot een viertal scholen wordt ontzegd.
Bij besluit van 25 mei 2011 is de schorsing verlengd met vier weken voor wat betreft de school [naam school 1].
Bij besluit van 15 juni 2011 heeft verweerder aan eiser een schriftelijke berisping gegeven, waarbij een niet-vrijblijvend coachingstraject is aangekondigd.
Tegen deze besluiten heeft eiser bezwaar gemaakt.
Bij besluit op bezwaar van 13 september 2011 heeft verweerder de schorsingen gehandhaafd en de berisping omgezet in een voorwaardelijke berisping met een proeftijd van twee jaar.
Tegen dit besluit heeft eiser beroep ingesteld.
Bij besluit van 7 september 2011 heeft verweerder eiser (gedeeltelijk) overgeplaatst en is zijn akte van aanstelling per 6 september 2011 gewijzigd.
Hiertegen heeft eiser bezwaar gemaakt, waarbij hij heeft verzocht in te stemmen met rechtstreeks beroep. Verweerder heeft hiermee ingestemd, waarna ook de rechtbank heeft ingestemd met het rechtstreeks beroep.
Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en een verweerschrift ingediend.
De beroepen zijn gevoegd behandeld ter zitting van 22 mei 2012, alwaar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder werd vertegenwoordigd door mr. V.G.A. Kellenaar en [naam], clusterdirecteur bij de Stichting [naam].
2. Overwegingen
2.1 De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Eiser is sinds 34 jaar bij verweerder werkzaam in vaste dienst, als leraar lichamelijke opvoeding. Op grond van zijn akte van aanstelling was hij werkzaam op de openbare basisscholen [naam school 2], [naam school 3], [naam school 1] en [naam school 4]. Op of rond 15 april 2011 heeft verweerder een klacht ontvangen van een ouder over eisers optreden tijdens de gymles van 11 april 2011 op [naam school 1]. De klacht had betrekking op het door eiser hardhandig beetpakken van een leerling en seksuele intimidatie. Aan eiser is vervolgens bij besluit van 19 april 2011 een ordemaatregel opgelegd inhoudende dat hij voor een periode van maximaal vier weken geschorst werd voor alle vier de basisscholen. Op 26 april 2011 is in een gesprek aan eiser meegedeeld dat hij niet schuldig werd geacht aan seksuele intimidatie. De schorsing is op 25 mei 2011 verlengd met een periode van vier weken voor alleen [naam school 1]. Eiser is vervolgens schriftelijk berispt als disciplinaire maatregel en er is aan hem een coachingstraject opgelegd. Verweerder stelt daarbij dat sprake is van plichtsverzuim in verband met het hardhandig beetpakken van een leerling bij de revers van zijn jas. De schriftelijke berisping is in bezwaar omgezet in een voorwaardelijke berisping met een proeftijd van twee jaar. Voorts heeft verweerder besloten eiser over te plaatsen door zijn werkzaamheden bij [naam school 1] te beëindigen en hem in gelijke mate extra te werk te stellen aan de [naam school 3]. Zijn akte van aanstelling is in die zin aangepast dat eiser thans nog werkzaam is bij [naam school 3], [naam school 4] en [naam school 2].
2.2 Tussen partijen staat vast dat er geen enkele grond is om aan te nemen dat sprake is geweest van seksuele intimidatie door eiser.
Ten aanzien van de schorsing op 19 april 2011.
2.3 Eiser is het niet eens met de schorsing. Verweerder heeft in het bestreden besluit volgens hem niet gemotiveerd waarom de schorsing in het belang van de instelling dringend noodzakelijk was. Bovendien vindt eiser dat verweerder dit per school afzonderlijk had moeten motiveren. Er heeft geen kenbare belangenafweging plaatsgevonden. Verweerder heeft niet duidelijk gemaakt welk onderzoek gedaan moest worden in zijn afwezigheid, terwijl niet is gesteld dat de aanwezigheid van eiser op school een onderzoek zou frustreren. Verweerder heeft eiser ten onrechte niet in de gelegenheid gesteld conform artikel 4.12, tweede lid, van de CAO op het primair onderwijs (hierna: CAO PO) zijn zienswijze kenbaar te maken. Bovendien had verweerder aan eiser kunnen vragen vrijwillig afwezig te zijn.
2.4 Verweerder stelt zich op het standpunt dat de klacht over hardhandig optreden door eiser – en aanvankelijk ook over seksuele intimidatie – voldoende reden is om een schorsing als ordemaatregel op te leggen, zodat het waarheidsgehalte van de klacht kon worden onderzocht en de rust op scholen bewaard kon blijven. Eiser is ervan op de hoogte gesteld dat dit de reden was van het besluit. Voorts vindt verweerder dat er wel voldoende rekening is gehouden met eisers belangen, door na de klacht onderzoek te verrichten en hoor en wederhoor toe te passen. Hierdoor is duidelijk geworden dat alleen sprake was van fysieke intimidatie en niet van seksuele intimidatie. Eiser is in dat verband in de gelegenheid gesteld om zijn zienswijze te geven en eiser heeft dit ook op papier gezet voor het gesprek van 18 april 2011. Uit zijn aard is de aanwezigheid op het werk van een wegens intimidatie aangeklaagde werknemer belemmerend voor een onderzoek naar dit gedrag. De dringende noodzakelijkheid van de schorsing is gelegen in het onderzoek naar fysieke intimidatie en oorspronkelijk ook het onderzoek naar seksuele intimidatie. De vrees voor escalatie, nog meer klachten, onjuiste beeldvorming en verlies van leerlingen is een dwingend belang als hier bedoeld. De commotie was ook ontstaan buiten [naam school 1], zodat de eerste schorsing voor de vier scholen gerechtvaardigd was, aldus verweerder.
2.5 Artikel 4.12, eerste lid, van de CAO PO bepaalt dat de werknemer kan worden geschorst, indien het belang van de instelling dit dringend noodzakelijk vereist voor een periode van maximaal vier weken, welke periode met maximaal vier weken kan worden verlengd. In het tweede lid is bepaald dat voordat tot schorsing als bedoeld in het eerste lid wordt overgegaan, de werknemer in de gelegenheid wordt gesteld zijn zienswijze kenbaar te maken. Een besluit tot schorsing wordt vervolgens zo spoedig mogelijk daarna doch uiterlijk binnen drie dagen schriftelijk aan de werknemer kenbaar gemaakt, waarbij de zienswijze van de werknemer in het schorsingsbesluit wordt opgenomen.
2.6 De bevoegdheid tot schorsing is een discretionaire bevoegdheid. Het bevoegd gezag kan schorsen en heeft hierin een zekere beleidsvrijheid. Er dient een belangenafweging te worden gemaakt tussen het belang van de dienst en het belang van de ambtenaar in kwestie. Deze belangenafweging wordt getoetst aan artikel 3:4 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Daarbij geldt dat de feiten en omstandigheden ten tijde van het nemen van het schorsingsbesluit niet onomstotelijk vast hoeven te staan. Het is voldoende als de informatie waarop men zich baseert zodanig is dat een maatregel nodig is en de informatie op het eerste gezicht niet onjuist is (CRvB 26 mei 2004, TAR 2004/130). In het onderhavige geval heeft er op 11 april 2011 een incident plaatsgevonden. In eerste instantie was er sprake van een mondelinge klacht over het gedrag van eiser ten opzichte van een leerling. Daarna kwam een schriftelijke klacht van de betrokken ouder, die tevens aangaf van plan te zijn om aangifte te doen bij de politie. Ook zijn er mondelinge opmerkingen van een andere ouder ontvangen, heeft de leerkracht van groep 7/8 een schriftelijke verklaring gegeven over haar bevindingen en is er een verslag gemaakt van verklaringen van kinderen uit groep 7/8. Eiser heeft zelf ook een verklaring gegeven over hetgeen gebeurd was. Geoordeeld wordt dan ook dat er op 19 april 2011 voldoende feitelijke grondslag was voor de aan eiser opgelegde schorsing, terwijl gelet op de aard van de klacht (fysieke en seksuele intimidatie), alsmede de impact van het gebeurde op school, verweerder in redelijkheid van zijn bevoegdheid tot schorsing gebruik kon maken, ook ten aanzien van de andere drie scholen.
2.7 De rechtbank volgt eiser evenmin in zijn stelling dat hij niet in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze op de schorsing te geven. Verweerder heeft op 15 april 2011 aan eiser laten weten voornemens te zijn hem te schorsen. Vervolgens heeft eiser zijn versie van het gebeurde op papier gezet en blijkens het gespreksverslag van 18 april 2011 is eisers zienswijze besproken, waarna op 19 april 2011 het officiële besluit tot schorsing is genomen.
2.8 Wel is de rechtbank van oordeel dat de opgelegde schorsing onnodig lang geduurd heeft. Immers, ingevolge artikel 4.12, eerste lid, van de CAO PO kan de schorsing voor een periode van maximaal vier weken worden opgelegd. In dit geval derhalve uiterlijk tot 17 mei 2011. Verweerder heeft het besluit tot verlenging van de schorsing echter pas genomen op 25 mei 2011, zodat de eerste schorsing in strijd met de CAO PO te lang heeft voortgeduurd. Dat er een meivakantie tussendoor kwam, maakt dit niet anders.
Ten aanzien van de verlenging van de schorsing op 25 mei 2011.
2.9 Eiser is het voorts niet eens met de verlenging van de schorsing voor [naam school 1]. Eiser bestrijdt dat sprake was van een escalerende situatie. Ook was het onderzoek al afgerond en heeft verweerder niet aangegeven wat er nog meer onderzocht moest worden, waardoor verdere afwezigheid van eiser op school noodzakelijk was. Voorts is eiser ten onrechte niet in de gelegenheid gesteld zijn zienswijze te geven ten aanzien van de verlenging van de schorsing.
2.10 Verweerder stelt zich op het standpunt dat verlenging van de schorsing noodzakelijk was, om escalatie van de situatie op [naam school 1] te voorkomen. Verweerder heeft hiertoe aangevoerd dat de betrokken ouder, alsmede de kring ouders om haar heen dermate boos was, dat dit voor erg veel commotie zorgde. Voorts heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de CAO PO geen verplichting kent om eiser voorafgaand aan het besluit tot verlenging zijn zienswijze te laten geven.
2.11 De rechtbank stelt op basis van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting vast dat verweerder het onderzoek naar hetgeen was voorgevallen, eind april al had afgerond. Immers, daarna hebben geen onderzoekshandelingen meer plaatsgevonden. Verder was in ieder geval op 26 april 2011 voor verweerder duidelijk dat geen sprake was van seksuele intimidatie. Bovendien heeft verweerder tot de verlenging op 25 mei 2011 (maar ook tot, aansluitend bij r.o. 2.8, 17 mei 2011) genoeg tijd gehad om de onderzoeksbevindingen op een rij te zetten, hetgeen volgens verweerder nodig was. Onder deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten tot verlenging van de schorsing voor [naam school 1], nu verweerder geen blijk heeft gegeven van een zorgvuldige belangenafweging. Weliswaar is sprake geweest van het beetpakken van een leerling, maar dit feit was niet zodanig ernstig (verweerder heeft eiser hiervoor later ook alleen een (voorwaardelijke) schriftelijke berisping opgelegd), dat vanwege dit incident in het belang van de school een verstrekkende maatregel als verdere verlenging van de schorsing op 25 mei 2011 nog noodzakelijk was. De enkele stelling van verweerder dat sprake was van commotie van de zijde van de betrokken ouder en het kringetje ouders daaromheen is onvoldoende voor een verlenging van de schorsing, te meer nu verweerder niet duidelijk heeft kunnen maken welke stappen zijn ondernomen om de ontstane commotie te de-escaleren. Uit de gedingstukken blijkt bovendien dat er geen sprake was van commotie onder eisers collega’s of dat sprake was van een conflictsituatie met de directie. Nu vooral sprake was van commotie van de zijde van de ouder en er sprake was van een kleine gemeenschap waar verhalen de ronde gingen, had het op de weg van verweerder gelegen om eiser te steunen tegenover de ouder(s) en waar nodig duidelijkheid te verschaffen omtrent de conclusies naar aanleiding van het onderzoek. Verweerder heeft hierin onvoldoende oog gehad voor de belangen van eiser. De rechtbank is daarom van oordeel dat verweerder in redelijkheid niet tot verlenging van de schorsing van eiser heeft kunnen besluiten, nog daargelaten dat verweerder eiser ten onrechte niet in de gelegenheid heeft gesteld zijn zienswijze over de verlenging te geven nu immers sprake was van een schorsing ten aanzien van nog slechts één van de vier scholen.
Ten aanzien van de voorwaardelijke schriftelijke berisping.
2.12 Eiser bestrijdt dat er sprake was van plichtsverzuim. Eiser heeft van meet af aan ontkend de leerling hardhandig bij de keel te hebben vastgepakt, maar wel erkend dat hij de leerling bij de revers van zijn jas heeft gepakt. Eiser ontkent dat hij hardhandig heeft opgetreden. Er was geen sprake van plichtsverzuim, maar slechts van een ordemaatregel van zijn kant. De getuigenverklaringen in het dossier zijn niet verifieerbaar, het zijn geen verklaringen van de leerlingen zelf en de vraagstelling is niet duidelijk. De berisping is enkel gebaseerd op de klacht van de ouders en is disproportioneel, omdat eiser ook is geschorst, is overgeplaatst en ook nog een coachingstraject opgelegd heeft gekregen.
2.13 Verweerder stelt dat eiser volgens zijn eigen verklaring de betreffende leerling heeft vastgepakt bij de revers van zijn jas. Daarmee heeft eiser gehandeld in strijd met de toepasselijke gedragsregels, hetgeen plichtsverzuim oplevert. Volgens vaste jurisprudentie van de Landelijke Klachtencommissie Onderwijs dient fysiek optreden jegens leerlingen slechts in zeer uitzonderlijke gevallen te worden gebruikt door een leerkracht. Voor de toelaatbaarheid is met name van belang of de leerling een acuut gevaar voor zichzelf of zijn omgeving vormt. Alleen dan is fysiek ingrijpen geoorloofd. Hoezeer een leerling ook het gezag van een leerkracht tart indien hij weigert gehoor te geven aan de opdracht van de leerkracht, is de aantasting van het gezag van een leerkracht niet een situatie waarin de leerling een acuut gevaar voor zichzelf of de omgeving vormt, noch is dat te beschouwen als een zeer uitzonderlijk geval dat fysiek ingrijpen rechtvaardigt. Eiser had derhalve ieder fysiek contact dienen te vermijden. Een (voorwaardelijke) schriftelijke berisping is dan ook op zijn plaats. Tevens wordt eiser met een coachingstraject geleerd om anders met deze situaties om te gaan. Wat betreft de getuigenverklaringen merkt verweerder op dat deze, tezamen met eisers eigen verklaring, voldoende aannemelijk maken wat er feitelijk is gebeurd.
2.14 Ingevolge artikel 4.15, eerste lid, van de CAO PO kan de werknemer die zich aan plichtsverzuim schuldig maakt, om die reden disciplinair gestraft worden. Ingevolge het tweede lid omvat plichtsverzuim zowel het overtreden van enig voorschrift als het doen of nalaten van iets dat een werknemer bij een goede uitoefening van zijn functie in gelijke omstandigheden behoort na te laten of te doen. Ingevolge het derde lid onder a kan een schriftelijke berisping worden opgelegd. Ingevolge het vijfde lid kan de disciplinaire maatregel voorwaardelijk worden opgelegd en worden bepaald dat de werknemer zich houdt aan gestelde bijzondere voorwaarden.
2.15 De rechtbank ziet zich geplaatst voor de vraag of in geval van eiser sprake is van plichtsverzuim. Op basis van wat eiser zelf hierover heeft verklaard stelt de rechtbank vast dat voldoende is komen vast te staan dat eiser een leerling bij de revers van zijn jas heeft gegrepen en een paar passen opzij heeft gezet, omdat de leerling niet wilde luisteren. Of de getuigenverklaringen voldoende verifieerbaar zijn en een voldoende weergave van de uitspraken van de leerlingen zelf betreffen, is gelet op eisers eigen verklaringen minder van belang. In de Beroepscode voor de leraar lichamelijke opvoeding is bepaald dat de leraar lichamelijke opvoeding ervoor zorgt dat noodzakelijk lichamelijk contact functioneel is en niet misverstaan kan worden. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat geen sprake was van een situatie die fysiek ingrijpen rechtvaardigde, zodat geoordeeld kan worden dat sprake is van plichtsverzuim. Verweerder was gelet hierop bevoegd eiser disciplinair te straffen. Nu verweerder heeft volstaan met het opleggen van de lichtste straf, welke voorwaardelijk is opgelegd, heeft verweerder in redelijkheid van zijn bevoegdheid gebruik gemaakt. De opgelegde straf is voldoende evenredig met het begane plichtsverzuim. Dat aan eiser als bijzondere voorwaarde een coachingstraject is opgelegd om in de toekomst anders te kunnen handelen, is evenmin onredelijk.
Ten aanzien van het besluit tot overplaatsing van 7 september 2011.
2.16 Eiser kan zich tot slot niet vinden in de overplaatsing en stelt dat met de overplaatsing sprake is van nog een disciplinaire maatregel, terwijl verweerder niet de procedure heeft gevolgd die daarbij hoort. Er is geen sprake van de situatie als bedoeld in artikel 10.6 van de CAO PO, nu geen sprake was van een conflictsituatie met ouders en schoolleiding van [naam school 1]. In artikel 4:15, vierde lid, van de CAO PO is bepaald dat ter zake van hetzelfde feit maar één disciplinaire maatregel mag worden opgelegd.
2.17 Verweerder heeft aangevoerd dat er geen sprake is van het dubbel disciplinair straffen nu de overplaatsing is gebaseerd op artikel 10.6, tweede lid, van de CAO PO wegens een conflict op [naam school 1] om tot werkbare verhoudingen te komen. Voorts is de overplaatsing passend, nu eiser op drie andere scholen werkzaam blijft in zijn eigen functie met dezelfde omvang.
2.18 Ingevolge artikel 10.6, eerste lid, van de CAO PO geschiedt overplaatsing van een werknemer naar een andere instelling van de werkgever met instemming van de werknemer, met uitzondering van de gevallen genoemd in het tweede lid. In het tweede lid onder b is bepaald dat de werkgever de werknemer zonder zijn instemming kan overplaatsen ingeval er sprake is van een conflictsituatie, waarbij overplaatsing noodzakelijk is om tot werkbare verhoudingen te komen.
2.19 Ter zitting heeft verweerder aangegeven dat in het onderhavige geval geen sprake was van een conflict tussen eiser en de directie van [naam school 1], maar dat het ging om een onhoudbare situatie tussen eiser en de betrokken ouder(s) van groep 7/8. Er was veel boosheid van de zijde van de ouder van de betrokken leerling en een groep ouders daaromheen. De commotie die bij hen is ontstaan heeft er volgens verweerder toe geleid dat geen sprake was van werkbare verhoudingen, zodat overplaatsing noodzakelijk was. De rechtbank is van oordeel dat dit betoog van verweerder faalt. Nu geen sprake was van een disciplinaire maatregel had het op de weg van verweerder gelegen, alvorens te concluderen dat overplaatsing van eiser noodzakelijk was, al het mogelijke te doen om tot werkbare verhoudingen te komen. Verweerder heeft in het onderhavige geval in het geheel geen kenbare inspanningen verricht om te zorgen dat de ontstane commotie onder de ouders van met name groep 7/8 werd weggenomen. Onvoldoende is komen vast te staan dat het ontstane conflict onoplosbaar was. De rechtbank is van oordeel dat verweerder niet adequaat heeft gehandeld en dat niet al het mogelijke is gedaan wat van een goed werkgever verwacht mag worden om te voorkomen dat een conflict zodanig escaleert dat het niet langer verantwoord zou zijn om eiser op [naam school 1] te handhaven. Dit houdt in dat niet kan worden gezegd dat het conflict in september 2011 alleen nog maar kon worden opgelost door eiser over te plaatsen. Met het overplaatsingsbesluit heeft verweerder dan ook gehandeld in strijd met de CAO PO.
2.20 Concluderend is de rechtbank van oordeel dat de eerste schorsing kon worden opgelegd voor alle scholen waar eiser werkzaam was, maar te lang heeft voortgeduurd. Verweerder heeft voorts ten onrechte tot verlenging van de schorsing besloten. Verweerder heeft wel in redelijkheid kunnen besluiten tot het opleggen van een voorwaardelijke schriftelijke berisping, maar verweerder heeft ten onrechte besloten eiser over te plaatsen.
2.21 Uit het voorgaande volgt dat het beroep tegen de beslissing op bezwaar van
13 september 2011 gegrond zal worden verklaard. Het bestreden besluit zal worden vernietigd voor zover het betreft de schorsing en de verlenging van de schorsing, wegens strijd met artikel 7:12 van de Awb en artikel 4:12 van de CAO PO. Wat betreft de voorwaardelijke schriftelijke berisping kan het besluit op bezwaar in stand blijven.
2.22 In verband met de finale beslechting van het geschil bestaat aanleiding om in het beroep gericht tegen de schorsing en verlenging van de schorsing op grond van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb zelf in de zaak te voorzien. De rechtbank herroept de primaire besluiten van 19 april 2011 en 25 mei 2011 nu deze besluiten berusten op dezelfde onhoudbare grondslag als het besluit op bezwaar. De rechtbank zal bepalen dat de schorsing van eiser als ordemaatregel voor alle basisscholen waar hij werkzaam was duurt van 19 april 2011 tot en met 16 mei 2011 (te weten maximaal vier weken op grond van artikel 4.12 van de CAO PO).
2.23 Voorts wordt het (rechtstreeks) beroep tegen het besluit tot overplaatsing van
7 september 2011 gegrond verklaard. Het bestreden besluit zal worden vernietigd wegens strijd met artikel 10.6 van de CAO PO.
2.24 De rechtbank ziet geen aanleiding om op grond van artikel 8:74, vierde lid, van de Awb op dit punt zelf in de zaak te voorzien. Hierbij is van belang dat eiser en verweerder wat betreft de overplaatsing met elkaar in overleg zullen moeten gaan over wat bij de huidige stand van zaken gewenst is met betrekking tot de precieze invulling van eisers aanstelling op welke scholen. Dit overleg tussen partijen gaat wat betreft de aard en de inhoud het bestek van een bestuurlijke lus te buiten, zodat de rechtbank wat betreft de overplaatsing evenmin reden ziet tot toepassing van een bestuurlijke lus.
2.25 Er bestaat aanleiding voor een proceskostenveroordeling ten aanzien van verweerder. De voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten in beroep zijn conform het Besluit proceskosten bestuursrecht, 2 punten voor het indienen van 2 beroepschriften en 1 punt voor het bijwonen van de zitting, waarbij de zwaarte van de zaak als gemiddeld wordt aangemerkt. Er bestaat geen aanleiding voor een proceskostenvergoeding in bezwaar op grond van artikel 7:15 van de Awb, nu hier door eiser niet om is verzocht.
3. Beslissing
De rechtbank:
3.1 verklaart het beroep tegen het besluit op bezwaar van 13 september 2011 gegrond;
3.2 vernietigt het bestreden besluit van 13 september 2011 voor zover het betreft de schorsing en de verlenging van de schorsing;
3.3 herroept de primaire besluiten van 19 april 2011 en 25 mei 2011;
3.4 bepaalt dat eiser wordt geschorst als ordemaatregel van 19 april 2011 tot en met 16 mei 2011;
3.5 verklaart het beroep tegen het besluit van 7 september 2011 gegrond;
3.6 vernietigt het bestreden besluit van 7 september 2011;
3.7 veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten in beroep tot een bedrag van in totaal € 1.311,-- te betalen aan eiser;
3.8 gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van in totaal
€ 304,-- (2 x € 152,--) aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.T.B. de Vries, rechter van de meervoudige kamer, en mrs. M. Mateman en K. van Dijk leden, in tegenwoordigheid van
mr. A. Buiskool, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 juli 2012.
afschrift verzonden op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. Het hoger beroep dient te worden ingesteld door het indienen van een beroepschrift binnen zes weken onmiddellijk liggend na de dag van verzending van de uitspraak door de griffier.