uitspraak van de meervoudige kamer van 2 juli 2012
[naam eiser],
wonende te [woonplaats],
eiser,
gemachtigde: mr. P.J. Reeser,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen,
verweerder.
Bij besluit van 23 september 2011 (het primaire besluit) heeft verweerder naar aanleiding van eisers verzoek om schadevergoeding, aan eiser meegedeeld dat een bedrag van € 2.499,63 aan schade wordt vergoed.
Tegen dit besluit heeft eiser bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 30 januari 2012 (het bestreden besluit) heeft verweerder eisers bezwaar gegrond verklaard en besloten dat een bedrag van € 9.475,74 aan schade wordt vergoed.
Tegen dit besluit heeft eiser beroep ingesteld.
Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en een verweerschrift ingediend.
Het beroep is behandeld ter zitting van 22 mei 2012, alwaar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder werd vertegenwoordigd door mr. R. Hahn, werkzaam bij het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv).
2.1 De rechtbank gaat uit van de volgende feiten en omstandigheden. Eiser is op 8 oktober 2007 uitgevallen voor zijn werk als SAP applicatie consultant bij [naam bedrijf]. Met ingang van 5 oktober 2009 is aan eiser een WGA-uitkering toegekend op grond van de Wet Werk en Inkomen naar Arbeidsvermogen (WIA). Op 30 november 2009 heeft verweerders arbeidsdeskundige vastgesteld dat door de werkgever onvoldoende adequate re-integratie-inspanningen zijn verricht, terwijl een deugdelijke verklaring hiervoor ontbreekt. Hoewel dit reden was om aan eisers werkgever een loondoorbetalingsverplichting op te leggen, is dat niet gebeurd, omdat verweerder hiertoe niet tijdig heeft besloten. Eiser stelt hierdoor schade te hebben geleden en heeft een verzoek om schadevergoeding ingediend.
2.2 Verweerder heeft in de beslissing op bezwaar meegedeeld dat een bedrag van
€ 9.475,74 aan schade wordt vergoed. Bij de beslissing op bezwaar is een berekening gevoegd die integraal deel uitmaakt van het besluit. Wat betreft de periode van schade houdt verweerder rekening met tien maanden. Verweerder onderbouwt de gehanteerde periode als volgt. Als aan eisers werkgever wel (tijdig) een loonsanctie was opgelegd, staat niet vast hoe lang deze loonsanctie dan zou hebben geduurd. De werkgever had immers de mogelijkheid geconstateerde gebreken in de re-integratie te herstellen. In het onderhavige geval was sprake van een inhoudelijke loonsanctie. De praktijk leert, volgens verweerder, dat de gemiddelde duur van de inhoudelijke loonsanctie 9,7 maanden bedraagt. Verweerder hanteert daarom in geval van een inhoudelijke loonsanctie voor de schadevergoeding een periode van tien maanden waarin 70% van het netto equivalent van het brutoloon moet worden vergoed. Deze benadering is in een uitspraak van de rechtbank Zwolle van 5 augustus 2011 (kenmerk Awb 10/2117) bevestigd. Het nettoloon in deze periode van tien maanden is op grond van artikel 7:629 van het Burgerlijk Wetboek (BW) 70% van eisers loon. Tevens houdt verweerder rekening met de omstandigheid dat door het niet opleggen van de loonsanctie de loongerelateerde WGA-uitkering van eiser eerder is ingegaan en eerder de maximale duur heeft bereikt en eiser ook eerder recht heeft gekregen op een lagere WGA-loonaanvullingsuitkering. Hierdoor heeft eiser ook schade geleden en dit verschil wordt door verweerder vergoed. Voorts heeft verweerder rekening gehouden met de inkomsten van eiser bij Randstad Uitzendbureau. Er is tot volgens verweerder geen reden om immateriële schade te vergoeden, omdat eiser niet heeft aangetoond dat hij schade heeft geleden als bedoeld in artikel 6:106 BW.
2.3 Eiser heeft in beroep – zakelijk weergegeven – het volgende aangevoerd. Verweerder heeft arbitrair de periode waarover schade is ontstaan vastgesteld op tien maanden. Nu eisers werkgever maximaal in verzuim is gebleven re-integratie-inspanningen te verrichten, ligt het in de rede ook de maximale periode van twaalf maanden te nemen voor de berekening van de schadevergoeding. Voorts zou sprake moeten zijn van een immateriële schadevergoeding van € 7.500,-. Eiser is vanwege ernstige psychische klachten arbeidsongeschikt geworden en heeft vervolgens door het handelen en nalaten van verweerder zeer groot ongemak en stress moeten ervaren, hetgeen zich heeft vertaald in een verergering van zijn psychische klachten. Het herhaaldelijk dringend verzoeken zijn werkgever te manen tot re-integratie over te gaan, heeft zelfs geleid tot een gegronde klacht bij de Ombudsman.
De rechtbank overweegt als volgt.
2.4 Op grond van artikel 25, negende lid, van de WIA verlengt het Uwv het tijdvak gedurende welke de verzekerde jegens die werkgever recht heeft op loon op grond van artikel 7:629 BW, indien bij de behandeling van de WIA-aanvraag en de beoordeling blijkt dat de werkgever zonder deugdelijke grond onvoldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht, opdat de werkgever zijn tekortkomingen ten aanzien van de bedoelde verplichtingen of re-integratie-inspanningen kan herstellen. Dit tijdvak is ten hoogste 52 weken.
2.5 In artikel 25, elfde lid, van de WIA is bepaald dat verlenging van het tijdvak als bedoeld in het negende lid niet plaatsvindt indien het Uwv de beschikking omtrent de toepassing van het negende lid niet geeft voor de afloop van de wachttijd, bedoeld in artikel 23.
2.6 In artikel 25, leden twaalf, dertien en vijftien van de WIA zijn nadere regels gegeven omtrent het herstel van de tekortkoming door de werkgever en het als gevolg daarvan ontstaan van het recht op uitkering.
2.7 Op grond van dit wettelijk kader legt verweerder aan werkgevers standaard een loonsanctie van 52 weken op (twaalf maanden). De werkgever kan deze termijn bekorten door alsnog over te gaan tot herstel van de tekortkomingen.
2.8 Verweerder heeft in het onderhavige geval verzuimd tijdig een loonsanctie aan eisers werkgever op te leggen, zodat geen sprake is geweest van doorbetaling van loon.
2.9 In artikel 6:162 BW is bepaald dat hij die jegens een ander een onrechtmatige daad pleegt, welke hem kan worden toegerekend, verplicht is de schade die de ander dientengevolge lijdt, te vergoeden. De onrechtmatigheid van het uitblijven van besluitvorming, betreffende de oplegging van een loonsanctie aan eisers werkgever, en de toerekening daarvan aan verweerder (in de zin van artikel 6:162 BW) is niet in geschil. Tussen partijen is evenmin in geschil dat eiser in beginsel aanspraak kan maken op schadevergoeding als gevolg van het niet opleggen van een loonsanctie door verweerder aan eisers werkgever. Wel in geschil is de periode waarover schade moet worden vergoed (tien maanden versus twaalf maanden) en of ook recht bestaat op een vergoeding voor immateriële schade.
2.10 Volgens vaste rechtspraak van de CRvB dient in het kader van het bestuursrecht voor de beantwoording van de vraag of een partij schade lijdt en in welke omvang, zoveel mogelijk aansluiting te worden gezocht bij het civielrechtelijke schadevergoedingsrecht, waarbij in het bijzonder van belang is de jurisprudentie van de burgerlijke rechter betreffende de gevolgen van onrechtmatige overheidsbesluiten.
2.11 Ingevolge artikel 6:97 BW begroot de rechter de schade op de wijze die het meest met de aard ervan in overeenstemming is. Kan de omvang van de schade niet nauwkeurig worden vastgesteld, dan wordt zij geschat.
2.12 Als uitgangspunt voor berekening van de omvang van de verplichting tot schadevergoeding dient dat de benadeelde zoveel mogelijk in de toestand wordt gebracht waarin hij zou hebben verkeerd indien de schadeveroorzakende gebeurtenis zou zijn uitgebleven. Hieruit volgt dat de schade in beginsel moet worden berekend met inachtneming van alle omstandigheden van het concrete geval. Dit brengt mee dat de omvang van de schade wordt bepaald door een vergelijking van de toestand zoals deze in werkelijkheid is met de toestand zoals die (vermoedelijk) zou zijn geweest indien de schadeveroorzakende gebeurtenis niet zou hebben plaatsgevonden (HR 26 maart 2010, LJN BL0539). In het onderhavige geval is sprake van onzekerheid omtrent de omvang van de schade zoals die aan verweerder kan worden toegerekend, nu niet vaststaat of en zo ja, binnen welke termijn eisers werkgever zou zijn overgegaan tot herstel van de tekortkomingen in de re-integratie-inspanningen, waardoor niet met zekerheid kan worden vastgesteld voor welke duur aan de werkgever van eiser een loondoorbetalingsverplichting zou zijn opgelegd. Weliswaar blijkt uit onderzoek dat inhoudelijke loonsanctie een gemiddelde duur van 9,7 maanden kennen, maar niet met zekerheid kan worden gesteld dat dit in het onderhavige geval ook zo zou zijn geweest. In verband hiermee ziet de rechtbank zich geplaatst voor de vraag wie de gevolgen van deze onzekerheid moet dragen. Nu het verweerder is geweest die niet tijdig een loonsanctie heeft opgelegd aan eisers werkgever en eiser hier geen invloed op had, is de rechtbank van oordeel dat de redelijkheid en billijkheid met zich meebrengt dat de gevolgen van deze onzekerheid voor rekening en risico van verweerder dienen te blijven en dat de schade die eiser heeft geleden wordt berekend over een periode van twaalf in plaats van tien maanden. In zoverre slaagt het beroep.
2.13 Voorts heeft eiser verzocht om immateriële schadevergoeding. Geestelijk letsel van een benadeelde kan onder omstandigheden worden aangemerkt als een aantasting van zijn persoon, die in overeenstemming met artikel 6:106, eerste lid, aanhef en onder b, BW recht geeft op een vergoeding van immateriële schade. Daarvan zal echter niet snel sprake zijn. Uit de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 6:106 BW moet immers worden afgeleid dat de wetgever hier het oog heeft gehad op ernstige inbreuken op de persoonlijke levenssfeer of op andere persoonlijkheidsrechten van de betrokkene. In het licht hiervan is voor vergoeding van immateriële schade onvoldoende dat sprake is van een meer of minder sterk psychisch onbehagen en van een zich gekwetst voelen door het onrechtmatig gebleken besluit. Het is de rechtbank niet gebleken dat eiser door de besluiten van verweerder, of het nalaten te besluiten een loonsanctie op te leggen aan eisers werkgever zodanig heeft geleden dat sprake was van geestelijk letsel dat kan worden beschouwd als een aantasting van zijn persoon in de zin van artikel 6:106 BW. Nu eiser zijn vordering op dit punt in het geheel niet nader heeft onderbouwd met (medische) stukken, komt deze niet voor toewijzing in aanmerking en heeft verweerder dit verzoek op juiste gronden afgewezen.
2.14 Het beroep zal in verband met hetgeen is overwogen onder 2.12 gegrond worden verklaard. Het bestreden besluit moet worden vernietigd voor wat betreft de periode waarover de door eiser geleden schade door verweerder wordt vergoed.
2.15 Uit het oogpunt van finale geschilbeslechting zal de rechtbank op grond van artikel 8:72, vierde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) zelf in de zaak voorzien. De rechtbank herroept het primaire besluit, voor wat betreft de periode waarover de door eiser geleden schade wordt vergoed. De rechtbank zal bepalen dat de schadevergoeding wordt toegekend over een periode van twaalf maanden. Verweerder zal gelet hierop de schadeberekening zoals die was gevoegd bij het thans vernietigde bestreden besluit in die zin moeten aanpassen dat een periode van twaalf maanden wordt aangehouden in plaats van tien maanden.
2.16 Er bestaat aanleiding voor een proceskostenveroordeling ten aanzien van verweerder in beroep. Vergoeding van proceskosten in bezwaar heeft verweerder reeds toegekend.
3. Beslissing
De rechtbank:
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt het bestreden besluit van 30 januari 2012 voor zover het betreft de periode waarover door verweerder schade dient te worden vergoed;
3.3 herroept het primaire besluit van 23 september 2011 voor zover het betreft de periode waarover door verweerder schade dient te worden vergoed;
3.4 bepaalt dat aan eiser schadevergoeding wordt toegekend, berekend over een periode van twaalf maanden;
3.5 bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde deel van het bestreden besluit;
3.6 veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten tot een bedrag van in totaal € 874,--, te betalen aan eiser;
3.7 gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 42,-- aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. K. van Dijk, rechter van de meervoudige kamer, en mrs. M. Mateman en A.T.B. de Vries, leden, in tegenwoordigheid van
mr. A. Buiskool, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 juli 2012.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. Het hoger beroep dient te worden ingesteld door het indienen van een beroepschrift binnen zes weken onmiddellijk liggend na de dag van verzending van de uitspraak door de griffier.
Let wel:
Gegrondverklaring van het beroep betekent niet dat eiser op alle onderdelen van het beroep gelijk heeft gekregen. In de uitspraak heeft de rechtbank onder 2.13 uitdrukkelijk en zonder voorbehoud beroepsgronden verworpen. Als eiser het daarmee niet eens is en wil voorkomen dat dit oordeel van de rechtbank komt vast te staan, zal hij tegen deze uitspraak hoger beroep moeten instellen.