zaaknummer: AWB 12 - 1990 WWB
uitspraak van de voorzieningenrechter van 11 juni 2012
[naam verzoekster],
wonende te [woonplaats],
verzoekster,
gemachtigde: mr. S. Faber, advocaat te Haarlem,
het college van burgemeester en wethouders van Zandvoort,
verweerder.
Bij besluit van 22 maart 2012 heeft verweerder de uitkering die verzoekster ontving in het kader van de Wet werk en bijstand (Wwb) met ingang van 23 maart 2012 beëindigd en per 6 oktober 2011 ingetrokken. Tegen dit besluit heeft verzoekster op diezelfde datum bezwaar gemaakt en de gronden van haar bezwaar aangevuld op 10 april 2012.
Bij besluit van 5 april 2012 heeft verweerder verzoeksters aanvraag van 18 maart 2012 om toekenning van een Wwb-uitkering buiten behandeling gesteld.
Tegen dit besluit heeft verzoekster bij brief van 13 april 2012 bezwaar gemaakt. Bij brief van 24 april 2012 heeft verzoekster de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Het verzoek is behandeld ter zitting van 24 mei 2012, waar verzoekster zich heeft laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde, en waar verweerder zich heeft laten vertegenwoordigen door C. Vreeken en R.J. Baars, beiden werkzaam bij de gemeente Zandvoort.
Ter zitting is namens verzoekster verklaard dat het verzoek om voorlopige voorziening geacht moet worden te zijn gericht tegen het besluit van 22 maart 2012 (hierna: het bestreden besluit).
De voorzieningenrechter heeft vervolgens het onderzoek ter zitting geschorst en de behandeling van het verzoek aangehouden tot 31 mei 2012.
De behandeling van het verzoek is voortgezet ter zitting van 31 mei 2012, waar verzoekster in persoon is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde, en waar verweerder zich heeft laten vertegenwoordigen door C. Vreeken en R.J. Baars.
2.1 Verzoekster ontving vanaf 3 april 2008 van verweerder een Wwb-uitkering naar de norm alleenstaande. Op 13 september 2011 ontving verweerder een anonieme melding. Deze was voor verweerder aanleiding een nader onderzoek in te stellen naar de rechtmatigheid van verzoeksters uitkering. Op [...] is verzoekster in [plaats a] bevallen van een dochter. De vader van dit kind woont in [plaats b]. Hangende het onderzoek is verzoeksters uitkering per 1 februari 2012 geblokkeerd. In de periode van 26 november 2011 tot en met 17 januari 2012 hebben medewerkers van de afdeling DFA, bureau Fraudebestrijding van de gemeente Haarlem (hierna: de medewerkers) een zestal observaties verricht bij de woning van verzoekster. Op 18 januari 2012 heeft met verzoekster een gesprek plaatsgevonden, waarna de medewerkers bij verzoekster een huisbezoek hebben afgelegd. Vervolgens heeft verweerder het bestreden besluit genomen waarbij hij verzoeksters uitkering per 23 maart 2012 heeft beëindigd en per 6 oktober 2011 ingetrokken, omdat uit het onderzoek is gebleken dat verzoekster vanaf laatstgenoemde datum niet meer haar hoofdverblijf heeft in de gemeente Zandvoort.
2.2 Verweerder heeft ter zitting bevestigd dat het bestreden besluit is gebaseerd op de inhoud van de onderzoeksrapportage van de medewerkers van de gemeente Haarlem van 13 februari 2012. De hierin vervatte conclusie van verweerder, dat verzoekster vanaf 6 oktober 2011 niet meer haar hoofdverblijf heeft in de gemeente Zandvoort, is gebaseerd op de resultaten van de waarnemingen, de eigen verklaring van verzoekster van 18 januari 2012, de bevindingen van het huisbezoek en de pintransacties van verzoekster zoals die uit het onderzoek naar voren zijn gekomen. Ter zitting heeft verweerder aangegeven dat bedoelde rapportage op de dag na het gesprek (19 januari 2012) is opgemaakt.
2.3 Verzoekster kan zich niet met het bestreden besluit verenigen. Zij stelt dat zij onafgebroken haar hoofdverblijf heeft (gehad) in de gemeente Zandvoort. Verzoekster betwist dat de schriftelijke weergave (in verweerders rapportage) van het gesprek op 18 januari 2012 en bij het huisbezoek overeenkomt met de verklaringen zoals zij die heeft afgelegd. Verzoekster wijst erop dat bedoelde rapportage niet is opgemaakt op ambtseed of –belofte en dat haar verklaringen niet aan haar ter lezing zijn aangeboden dan wel ter ondertekening zijn voorgehouden. Zij wijst er ook op dat de rapportage niet kort na het huisbezoek is opgemaakt, maar pas op 13 februari 2012. Verzoekster heeft er daarnaast op gewezen dat de waarnemingen gering in aantal zijn en bovendien niet voldoende zijn gespecificeerd. Wat de pintransacties betreft, voert verzoekster aan dat in de periode vanaf 6 oktober 2011 tot 18 februari 2012 het aantal pintransacties in Zandvoort beduidend hoger ligt dan het aantal pintransacties buiten Zandvoort. Op grond hiervan is verzoekster van oordeel dat verweerder onzorgvuldig heeft gehandeld door het bestreden besluit te baseren op de rapportage van 13 februari 2012.
2.4 De voorzieningenrechter komt tot de volgende beoordeling.
2.5 Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen, indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Daarbij gaat het om een afweging van belangen van de verzoekende partij bij een onverwijlde voorziening tegen het belang dat is gemoeid met onmiddellijke uitvoering van het besluit. Voor zover deze toetsing een beoordeling van de hoofdzaak meebrengt, is dat oordeel voorlopig van aard.
2.6 In deze procedure ziet de voorzieningenrechter zich gesteld voor de vraag of het bezwaar van verzoekster een redelijke kans van slagen heeft.
2.7 De voorzieningenrechter stelt bij de beantwoording van die vraag voorop dat de Centrale Raad van Beroep (CRvB), zoals blijkt uit zijn ter zake relevante jurisprudentie, hoge eisen stelt aan rapportages soortgelijk aan de hiervoor vermelde rapportage van 13 februari 2012 waarop verweerder het bestreden besluit heeft gebaseerd. Dit besluit tot beëindiging en intrekking van de bijstandsuitkering is immers een voor verzoekster belastend besluit. Het is dan ook aan verweerder om de nodige kennis te vergaren over de relevante feiten en omstandigheden en op verweerder rust dus de bewijslast voor zijn standpunt dat verzoekster vanaf 6 oktober 2011 niet (meer) haar hoofdverblijf had in de gemeente Zandvoort. De vraag waar iemand zijn hoofdverblijf heeft, dient voorts, naar vaste rechtspraak van de CRvB, te worden beantwoord aan de hand van de feitelijke omstandigheden.
2.8 Naar vaste rechtspraak van de CRvB bestrijkt de beoordeling van een geval als dat van verzoekster de periode vanaf de datum met ingang waarvan de bijstand is ingetrokken tot en met de datum van het intrekkingsbesluit. In het geval van verzoekster is dat de periode vanaf 6 oktober 2011 tot en met 22 maart 2012.
2.9 De voorzieningenrechter constateert dat verzoekster zowel in haar bezwaar als ook ter zitting de weergave van haar verklaringen in de rapportage van verweerder uitdrukkelijk heeft betwist. Zo ontkent verzoekster te hebben verklaard dat zij vanaf juli 2011 de helft van de tijd in [plaats b] verbleef en de helft van de tijd in Zandvoort. Verzoekster stelt dat zij heeft verklaard dat zij drie keer per maand drie tot vier dagen in [plaats b] heeft verbleven. Ook betwist verzoekster dat zij zou hebben verklaard dat zij vanaf de geboorte van haar dochter de meeste tijd in [plaats b] heeft doorgebracht.
2.10 Verweerder heeft desgevraagd ter zitting verklaard dat bedoelde rapportage niet is opgemaakt op ambtseed- of ambtsbelofte, dat de rapportage niet aan verzoekster is voorgelezen en dat zij evenmin de door haar afgelegde verklaringen heeft ondertekend. De voorzieningenrechter wijst in verband hiermee op een tweetal uitspraken van de CRvB: de uitspraak van 8 januari 2008 (LJN BC2392) en die van 9 december 2008 (LJN BG6934). Uit deze uitspraken komt naar voren dat de CRvB veel waarde hecht aan voormelde waarborgen voor de juistheid van de inhoud van een rapport, zeker wanneer de betrokkene de weergave van de verklaringen van meet af aan ontkent. Deze situatie doet zich bij verzoekster voor. Daar komt bij dat een ter plekke opgemaakt verslag van het huisbezoek ontbreekt.
2.11 Wat het huisbezoek betreft: verzoekster betwist eveneens de feitelijke gang van zaken ten tijde van het huisbezoek, zoals weergegeven in de rapportage. Zo heeft verzoekster ter zitting verklaard dat de medewerkers tijdens het huisbezoek niet in de keukenkastjes en evenmin in de badkamer hebben gekeken, terwijl verzoekster voorts heeft aangevoerd dat zij in haar salontafel enige recente administratie had liggen. Ook hier hebben de medewerkers niet naar gekeken. Volgens verzoekster stonden er wel degelijk levensmiddelen in haar keukenkastjes.
2.12 Verzoekster heeft er voorts terecht op gewezen dat de rapportage kennelijk niet eerder is opgemaakt dan op 13 februari 2012. Verweerder heeft weliswaar betoogd dat de rapportage een dag na het gesprek is opgemaakt, maar deze bewering is niet onderbouwd met bijvoorbeeld een nadere verklaring van de medewerkers.
2.13 Dat de CRvB er veel waarde aan hecht dat de gegevens die naar voren komen uit gedane waarnemingen verifieerbaar en controleerbaar zijn, blijkt onder meer uit de uitspraak van 9 juni 2009 (LJN BI9724). Verzoekster heeft er in dit verband terecht op gewezen dat de waarnemingen die bij haar woning zijn verricht niet gespecificeerd zijn. Zo vermeldt de rapportage niet op welke dagen en tijdstippen de waarnemingen zijn gedaan, zodat deze niet verifieerbaar en evenmin controleerbaar zijn. Verzoekster heeft er ook op gewezen dat zij drie keer per maand in [plaats b] verbleef en dat zij ook veel bij haar moeder was. Niet valt uit te sluiten dat de waarnemingen, die overigens gelet op de lange periode gering in aantal zijn, zijn gedaan op momenten dat verzoekster een korte periode niet thuis was.
2.14 Verweerder heeft voorts gewezen op de pintransacties van verzoekster. Zoals blijkt uit de hiervoor bedoelde rapportage, heeft verweerder onder meer verzoeksters pintransacties beoordeeld in de periode 16 juni 2011 tot en met 10 juli 2011 en de periode 17 juli 2011 tot en met 28 augustus 2011. Deze periodes vallen echter buiten de in overweging 2.8 vermelde beoordelingsperiode. Bovendien heeft verzoekster in haar aanvullend bezwaarschrift gemotiveerd aangegeven dat zij in de periode na 6 oktober 2011 vele malen heeft gepind in of in de buurt van Zandvoort.
2.15 Het voorgaande brengt de voorzieningenrechter tot het voorlopig oordeel dat verweerder het bestreden besluit niet op de hiervoor vermelde rapportage van 13 februari 2012 heeft mogen baseren. Dit besluit is niet met de vereiste zorgvuldigheid voorbereid en berust evenmin op een deugdelijke motivering. Dit voorlopig oordeel brengt met zich dat aan verzoeksters bezwaar een redelijke kans van slagen niet kan worden ontzegd.
2.16 Uit het voorgaande volgt dat, gelet op de betrokken belangen, onverwijlde spoed het treffen van een voorlopige voorziening vereist. De voorzieningenrechter zal het verzoek daartoe dan ook op de hierna te vermelden wijze toewijzen.
2.17 Voorts bestaat aanleiding voor een proceskostenveroordeling ten laste van verweerder. Op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht kent de voorzieningenrechter in dit geval twee punten toe: een punt voor het verzoekschrift, een half punt voor het verschijnen ter zitting van 24 mei 2012 en een half punt voor het verschijnen ter zitting van 31 mei 2012. Een punt komt overeen met een bedrag van € 437,--. De zwaarte van de zaak is gemiddeld. Omdat ten behoeve van verzoekster een toevoeging is afgegeven op grond van de Wet op de rechtsbijstand, moeten de proceskosten worden betaald aan de griffier van de rechtbank.
2.18 Tot slot zal de voorzieningenrechter bepalen dat verweerder het door verzoekster betaalde griffierecht van € 42,-- aan haar dient te vergoeden.
De voorzieningenrechter:
3.1 wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe;
3.2 schorst het bestreden besluit van 22 maart 2012 tot zes weken na bekendmaking van de door het college van burgemeester en wethouders van Zandvoort te nemen beslissing op bezwaar;
3.3 draagt het college van burgemeester en wethouders van Zandvoort op om aan verzoekster vanaf 24 april 2012 een Wwb-uitkering toe te kennen gebaseerd op de voor haar geldende bijstandsnorm;
3.4 veroordeelt het college van burgemeester en wethouders van Zandvoort in de door verzoekster gemaakte proceskosten tot een bedrag van in totaal € 874,-- , te betalen aan de griffier van de rechtbank;
3.5 gelast dat de het college van burgemeester en wethouders van Zandvoort het door verzoekster betaalde griffierecht van € 42,-- aan haar vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.M. Kos, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van P.M. van der Pol, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 11 juni 2012.
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.