ECLI:NL:RBHAA:2012:BW5692

Rechtbank Haarlem

Datum uitspraak
26 april 2012
Publicatiedatum
5 april 2013
Zaaknummer
11-6801
Instantie
Rechtbank Haarlem
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beëindiging inkomensvoorziening op grond van de Wet investeren in jongeren (WIJ) en inlichtingenplicht

In deze zaak heeft de Rechtbank Haarlem op 26 april 2012 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Haarlem. Eiseres ontving sinds 1 juli 2010 een inkomensvoorziening op basis van de Wet investeren in jongeren (WIJ). Op 25 mei 2011 heeft zij haar verhuizing doorgegeven, maar verweerder heeft haar voorziening met terugwerkende kracht beëindigd omdat zij haar verhuizing en samenwoning niet tijdig had gemeld. Verweerder stelde dat eiseres haar inlichtingenplicht had geschonden, wat leidde tot de beëindiging van de inkomensvoorziening.

Eiseres betwistte deze beslissing en voerde aan dat zij haar inlichtingenplicht had nagekomen door een mutatieformulier op te sturen. De rechtbank oordeelde dat het enkele feit dat eiseres de inlichtingenplicht niet had nagekomen, onvoldoende was om te concluderen dat zij niet wilde voldoen aan haar verplichtingen. De rechtbank stelde vast dat er onvoldoende bewijs was dat eiseres opzettelijk haar verplichtingen had geschonden.

De rechtbank verklaarde het beroep van eiseres gegrond en vernietigde het besluit van verweerder. Tevens werd verweerder opgedragen om een nieuw besluit te nemen, waarbij rekening gehouden moest worden met de uitspraak van de rechtbank. De rechtbank oordeelde dat de gezamenlijke huishouding van eiseres en haar partner niet automatisch leidde tot het verlies van recht op een inkomensvoorziening. De rechtbank gaf aan dat er nader onderzoek nodig was naar het inkomen en vermogen van de partner van eiseres, voordat een definitieve beslissing kon worden genomen over de inkomensvoorziening.

Uitspraak

RECHTBANK HAARLEM
Sector bestuursrecht
zaaknummer: AWB 11 - 6801
uitspraak van de enkelvoudige kamer van 26 april 2012
in de zaak van:
[eiseres]
wonende te [woonplaats],
eiseres.
tegen:
het college van burgermeester en wethouders van de gemeente Haarlem,
verweerder.
1. Procesverloop
Bij besluit van 5 augustus 2011 heeft verweerder de voorziening van eiseres op grond van de Wet investeren in jongeren (WIJ) met ingang van 25 mei 2011 beëindigd. Bij besluit van 19 augustus 2011 is besloten het teveel betaalde bedrag van € 829,66 terug te vorderen.
Tegen deze besluiten heeft eiseres bezwaar gemaakt.
Bij besluit van 5 december 2011 heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiseres beroep ingesteld.
Verweerder heeft op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en een verweerschrift ingediend.
Het beroep is behandeld ter zitting van 16 maart 2012. Eiseres is in persoon verschenen. Verweerder is niet verschenen.
2. Overwegingen
2.1 Eiseres ontving sinds 1 juli 2010 een inkomensvoorziening op grond van de WIJ. Op 25 mei 2011 is zij verhuisd naar de [adres], waar zij is gaan samenwonen met haar dochter en [naam], de vader van haar dochter (hierna: [naam]).
2.2 Verweerder heeft de inkomensvoorziening van eiseres met ingang van 25 mei 2011 beëindigd omdat zij haar verhuizing en samenwoning niet heeft doorgegeven. Verweerder heeft dit besluit gebaseerd op de omstandigheid dat uit de houding en gedragingen van eiseres is gebleken dat zij de inlichtingenplicht niet heeft willen nakomen (artikel 42, eerste lid onder c van de WIJ).
2.3 Eiseres kan zich niet verenigen met het bestreden besluit. Zij stelt dat zij in mei 2011 een mutatieformulier naar verweerder heeft opgestuurd waarin zij de verhuizing heeft doorgegeven en zij aldus haar inlichtingenplicht is nagekomen. Daarnaast heeft zij die inlichtingenplicht niet willen schenden en kan dat ook niet uit haar handelen worden afgeleid.
De rechtbank overweegt als volgt.
2.4 Vaststaat dat eiseres vanaf 25 mei 2011 een gezamenlijke huishouding voerde met [naam]. Tevens staat vast dat zij dat dit een omstandigheid is die zij op grond van haar inlichtingenplicht, zoals bedoeld in artikel 44 lid 1 van de WIJ, aan verweerder had behoren te melden.
2.5 Eiseres stelt dat zij die inlichtingenplicht is nagekomen. Nu zij dit echter niet kan onderbouwen met stukken is zij er niet in geslaagd aan de op haar rustende bewijslast te voldoen, zodat verweerder terecht heeft overwogen dat eiseres de op haar rustende inlichtingenplicht heeft geschonden.
2.6 De vraag die vervolgens voorligt is of verweerder terecht en op goede gronden de inkomensvoorziening van eiseres heeft beëindigd. Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat uit de houding en gedragingen van eiseres ondubbelzinnig is gebleken dat zij deze inlichtingenplicht niet wilde nakomen, zoals bepaald in artikel 42, eerste lid onder c, van de WIJ.
2.7 Ingevolge de Memorie van Toelichting bij de WIJ verhoudt artikel 42, eerste lid onder c van de WIj, zich als volgt met artikel 40 van de WIJ. “In artikel 40 is al de mogelijkheid opgenomen om in geval van het niet nakomen van genoemde verplichtingen de inkomensvoorziening te verlagen. (…) Indien en zolang uit de houding en het gedrag van de jongere echter ondubbelzinnig blijkt dat hij niet wil voldoen aan de verplichtingen uit hoofdstuk 5, zijn de gevolgen ernstiger. In dit geval bestaat er geen recht meer op een inkomensvoorziening.” Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd waarom in deze zaak van die in artikel 42, eerste lid onder c, bedoelde (ernstigere) situatie dient te worden uitgegaan. Het enkele feit dat eiseres de inlichtingenplicht niet is nagekomen is daarvoor onvoldoende.
2.8 Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het beroep van eiseres gegrond moet worden verklaard, nu in het bestreden besluit ten onrechte is overwogen dat uit de houding en gedragingen van eiseres ondubbelzinnig is gebleken dat zij de inlichtingenplicht niet wilde nakomen.
2.9 De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten, noch ziet de aanleiding om zelf in de zaak te voorzien. Daartoe overweegt de rechtbank het volgende.
2.10 Dat eiseres en [naam] een gezamenlijke huidshouding voerden ten tijde in geding betekent nog niet dat eiseres om die reden niet langer in aanmerking kwam voor een werkleeraanbod of een inkomensvoorziening naar de norm van een alleenstaande, nu gelet op het bepaalde in de artikelen 24 en 28 van de WIJ door verweerder onderzoek zou moeten worden verricht naar het inkomen en vermogen van [naam], teneinde te beoordelen of de intrekking van de inkomensvoorziening (gedeeltelijk) in stand kan blijven.
2.11 Verweerder dient daarnaast te onderzoeken wat het gevolg behoort te zijn van het schenden van de inlichtingenplicht door eiseres indien die omstandigheid aan artikel 40 van de WIJ wordt getoetst, met inachtneming van zijn beleid en verordeningen. De rechtbank zal verweerder opdragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
2.12 Nu het beroep gegrond wordt verklaard, bestaat aanleiding voor een proceskostenveroordeling ten aanzien van verweerder. Niet is gebleken van voor vergoeding in aanmerking komende kosten, zodat de hoogte van die kosten op nihil wordt gesteld.
3. Beslissing
De rechtbank:
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt het bestreden besluit van 5 december 2011;
3.3 bepaalt dat verweerder een nieuw besluit dient te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
3.4 gelast dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 42,00 aan hem vergoedt.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M. Mateman, rechter, in tegenwoordigheid van E. Heemsbergen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 26 april 2012.
afschrift verzonden op:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open bij de Centrale Raad van Beroep, Postbus 16002, 3500 DA Utrecht. Het hoger beroep dient te worden ingesteld door het indienen van een beroepschrift binnen zes weken onmiddellijk liggend na de dag van verzending van de uitspraak door de griffier.