2. Overwegingen
2.1 Eiseres ontving sinds 1 juli 2010 een inkomensvoorziening op grond van de WIJ. Op 25 mei 2011 is zij verhuisd naar de [adres], waar zij is gaan samenwonen met haar dochter en [naam], de vader van haar dochter (hierna: [naam]).
2.2 Verweerder heeft de inkomensvoorziening van eiseres met ingang van 25 mei 2011 beëindigd omdat zij haar verhuizing en samenwoning niet heeft doorgegeven. Verweerder heeft dit besluit gebaseerd op de omstandigheid dat uit de houding en gedragingen van eiseres is gebleken dat zij de inlichtingenplicht niet heeft willen nakomen (artikel 42, eerste lid onder c van de WIJ).
2.3 Eiseres kan zich niet verenigen met het bestreden besluit. Zij stelt dat zij in mei 2011 een mutatieformulier naar verweerder heeft opgestuurd waarin zij de verhuizing heeft doorgegeven en zij aldus haar inlichtingenplicht is nagekomen. Daarnaast heeft zij die inlichtingenplicht niet willen schenden en kan dat ook niet uit haar handelen worden afgeleid.
De rechtbank overweegt als volgt.
2.4 Vaststaat dat eiseres vanaf 25 mei 2011 een gezamenlijke huishouding voerde met [naam]. Tevens staat vast dat zij dat dit een omstandigheid is die zij op grond van haar inlichtingenplicht, zoals bedoeld in artikel 44 lid 1 van de WIJ, aan verweerder had behoren te melden.
2.5 Eiseres stelt dat zij die inlichtingenplicht is nagekomen. Nu zij dit echter niet kan onderbouwen met stukken is zij er niet in geslaagd aan de op haar rustende bewijslast te voldoen, zodat verweerder terecht heeft overwogen dat eiseres de op haar rustende inlichtingenplicht heeft geschonden.
2.6 De vraag die vervolgens voorligt is of verweerder terecht en op goede gronden de inkomensvoorziening van eiseres heeft beëindigd. Verweerder heeft hieraan ten grondslag gelegd dat uit de houding en gedragingen van eiseres ondubbelzinnig is gebleken dat zij deze inlichtingenplicht niet wilde nakomen, zoals bepaald in artikel 42, eerste lid onder c, van de WIJ.
2.7 Ingevolge de Memorie van Toelichting bij de WIJ verhoudt artikel 42, eerste lid onder c van de WIj, zich als volgt met artikel 40 van de WIJ. “In artikel 40 is al de mogelijkheid opgenomen om in geval van het niet nakomen van genoemde verplichtingen de inkomensvoorziening te verlagen. (…) Indien en zolang uit de houding en het gedrag van de jongere echter ondubbelzinnig blijkt dat hij niet wil voldoen aan de verplichtingen uit hoofdstuk 5, zijn de gevolgen ernstiger. In dit geval bestaat er geen recht meer op een inkomensvoorziening.” Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder onvoldoende gemotiveerd waarom in deze zaak van die in artikel 42, eerste lid onder c, bedoelde (ernstigere) situatie dient te worden uitgegaan. Het enkele feit dat eiseres de inlichtingenplicht niet is nagekomen is daarvoor onvoldoende.
2.8 Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het beroep van eiseres gegrond moet worden verklaard, nu in het bestreden besluit ten onrechte is overwogen dat uit de houding en gedragingen van eiseres ondubbelzinnig is gebleken dat zij de inlichtingenplicht niet wilde nakomen.
2.9 De rechtbank ziet geen aanleiding de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten, noch ziet de aanleiding om zelf in de zaak te voorzien. Daartoe overweegt de rechtbank het volgende.
2.10 Dat eiseres en [naam] een gezamenlijke huidshouding voerden ten tijde in geding betekent nog niet dat eiseres om die reden niet langer in aanmerking kwam voor een werkleeraanbod of een inkomensvoorziening naar de norm van een alleenstaande, nu gelet op het bepaalde in de artikelen 24 en 28 van de WIJ door verweerder onderzoek zou moeten worden verricht naar het inkomen en vermogen van [naam], teneinde te beoordelen of de intrekking van de inkomensvoorziening (gedeeltelijk) in stand kan blijven.
2.11 Verweerder dient daarnaast te onderzoeken wat het gevolg behoort te zijn van het schenden van de inlichtingenplicht door eiseres indien die omstandigheid aan artikel 40 van de WIJ wordt getoetst, met inachtneming van zijn beleid en verordeningen. De rechtbank zal verweerder opdragen een nieuw besluit op bezwaar te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
2.12 Nu het beroep gegrond wordt verklaard, bestaat aanleiding voor een proceskostenveroordeling ten aanzien van verweerder. Niet is gebleken van voor vergoeding in aanmerking komende kosten, zodat de hoogte van die kosten op nihil wordt gesteld.